Kabinet-Van Hall/Donker Curtius (1853-1856)

Source: Parlement.com.

Dit koninklijke kabinet trad aan na de Aprilbeweging1 van 1853. Kort na zijn aantreden op 19 april, ontbond het kabinet de Tweede Kamer. De verkiezingen van mei 1853 leverden winst op voor de conservatieven en antirevolutionairen. Minister Van Hall wist de godsdienstige gemoederen tot bedaren te brengen door een nietszeggende Wet op de kerkgenootschappen.

De ministers waren overwegend conservatief of conservatief-liberaal. Ook de vroegere medestander van Thorbecke2, Donker Curtius, maakte deel uit van het kabinet. De koning speelde een belangrijke rol bij het tot stand komen van het kabinet. Onder de ministers was de voormalige directeur van het Kabinet van de Koning, Van Rappard.

Het kabinet trad af nadat de antirevolutionairen onder leiding van Groen van Prinsterer3 kritisch reageerden op de ontwerp-Wet op het lager onderwijs van minister Van Reenen. Ook buiten de Kamer bestond daartegen verzet. De koning koos de zijde van Groen en de opposanten. De periodieke verkiezingen van 1854 en 1856 hadden er echter al toe geleid dat de liberale oppositie was versterkt. De koning formeerde in 1856 grotendeels zelf een nieuw kabinet, het kabinet-Van der Brugghen4, dat op 1 juli 1856 aantrad.

Contents

  1. Data en feiten formatie
  2. Samenstelling kabinet
  3. Mutaties
  4. Bijzonderheden en wetgeving

1.

Data en feiten formatie

datum

wat

wie

tot en met

dagen

16 april 1853

benoeming formateur

F.A. van Hall5

18 april 1853

3

19 april 1853

beëdiging (nieuwe) ministers

koning Willem III6

23 juni 1856

1162

24 juni 1856

kabinet demissionair

 

30 juni 1856

7

1 juli 1856

ontslag verleend

koning Willem III

   

2.

Samenstelling kabinet

Buitenlandse Zaken
minister: Mr. F.A. van Hall (Pragmatisch liberalen)

Justitie
minister: Mr. D. Donker Curtius (Pragmatisch liberalen)

Binnenlandse Zaken
minister: Mr. G.C.J. van Reenen (Conservatieven)

Financiën
minister: E.C.U. van Doorn (Conservatieven) (19 april 1853 - 5 januari 1854)
minister a.i.: Mr. F.A. van Hall (Pragmatisch liberalen) (5 januari 1854 - 31 maart 1854)
minister: Dr. A. Vrolik (Conservatieven) (31 maart 1854 - 1 juli 1856)

Oorlog
minister: H.F.Ch. baron Forstner van Dambenoy (Conservatieven)

Marine
minister: J. Enslie (Technocraat) (19 april 1853 - 16 december 1854)
minister a.i.: H.F.Ch. baron Forstner van Dambenoy (Conservatieven) (16 december 1854 - 8 februari 1855)
minister: A.J. de Smit van den Broecke (Technocraat) (8 februari 1855 - 1 juli 1856)

Koloniën
minister: Ch.F. Pahud (Technocraat) (19 april 1853 - 1 januari 1856)
minister: Mr. P. Mijer (Conservatieven) (1 januari 1856 - 1 juli 1856)

Rooms-Katholieke Eredienst
minister: Mr. L.A. Lightenvelt (Conservatief (katholiek)) (19 april 1853 - 1 januari 1854)
minister a.i.: Mr. F.A. van Hall (Pragmatisch liberalen) (28 juni 1853 - 27 september 1853)
minister: Mr. J.A. Mutsaers (Conservatief (katholiek)) (1 januari 1854 - 1 juli 1856)

Zaken van de Hervormde en andere Erediensten, behalve die der Rooms-Katholieke
minister: E.C.U. van Doorn (Conservatieven) (19 april 1853 - 20 januari 1854)
minister: Mr. A.G.A. ridder van Rappard (Conservatieven) (20 januari 1854 - 1 juli 1856)

3.

Mutaties

De conservatieve katholiek Lightenvelt, die in 1853 als afgevaardigde van de regering naar de Paus was gezonden, werd in december 1853 de Nederlandse gezant in Parijs. Zijn geloofsgenoot Mutsaers volgde hem op als minister van de RK-eredienst.

In december 1853 trad minister Van Doorn van Financiën af na een conflict in het kabinet over belastingverlaging. Zijn opvolger was de voorzitter van het Muntcollege, Vrolik.

Na de verwerping van zijn begroting in december 1854, trad minister Enslie van Marine af. Zijn opvolger was de marineofficier De Smit van den Broecke.

Na zijn benoeming tot Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië werd Pahud als minister van Koloniën opgevolgd door de conservatief Mijer.

4.

Bijzonderheden en wetgeving

  • - 
    Minister Pahud van Koloniën bracht in 1854 het Regeringsreglement voor Nederlands-Indië tot stand, dat als een soort Grondwet voor de kolonie kon gelden. Het landsbestuur was in handen van de Nederlanders, met aan het hoofd de Gouverneur-Generaal; op lokaal niveau traden de inlandse regenten als bestuurders op.
  • - 
    Tijdens de Krimoorlog (1853-1856) tussen Rusland en het Ottomaanse rijk (Turkije) wist Nederland, met name dankzij de inspanningen van minister Van Hall, afzijdig te blijven. Andere Europese landen, zoals Groot-Brittannië en Frankrijk, vochten aan Turkse zijde mee.
  • - 
    Minister Van Reenen kwam met een ontwerp-Wet op het lager onderwijs. Dit ontwerp ging uit van de gemengde openbare school: openbare scholen voor kinderen met een verschillende geloofsovertuiging. Van Reenen stelde ook voor om, indien de plaatselijke omstandigheden het toelaten, het oprichten van openbare scholen voor een bepaalde gezindte (bijv. voor de katholieken) toe te staan. De Tweede Kamer voelde daar in meerderheid echter niet voor, en deze 'facultatieve splitsing' verdween dan ook weer.

    Tegen het wetsvoorstel werd van protestantse zijde een petitiebeweging gehouden. De adressanten deden hierbij tevens een beroep op de koning, die advies vroeg aan Groen. Hij adviseerde de koning met actie te wachten tot het wetsvoorstel was aangenomen. Groen zelf weigerde een ministerspost. Tot afhandeling van het wetsvoorstel kwam het niet.

De belangrijkste wetten die het kabinet tot stand bracht, waren

  • - 
    wet inzake enige veranderingen in de straffen op misdrijven (1854). Er werden celstraffen ingevoerd en straffen als brandmerken en tepronkstellen werden afgeschaft.
  • - 
    de Wet op het armbestuur (1854). De primaire taak op het gebied voor de armenzorg kwam te liggen bij particuliere en kerkelijke instellingen. De overheid trad - zo nodig - slechts aanvullend op.
  • - 
    de Wet vereniging en vergadering (1855) bepaalde dat verenigingen niet strijdig mochten zijn met de openbare orde (bijvoorbeeld gericht tegen wettelijke verordeningen) en erkend moeten zijn door goedkeuring van statuten of reglementen. Voor openbare vergaderingen in de openlucht is een vergunning nodig. De politie kreeg toegang tot alle openbare vergaderingen.
  • - 
    de Wet op de ministeriële verantwoordelijkheid (1855). Deze wet regelt de strafvordering bij ambtsmisdrijven.
 

  • 1. 
    De Aprilbeweging van 1853 was het protestantse en conservatieve protest tegen het herstel door de paus van de bisschoppelijk hiërarchie in Nederland. De bisschoppelijke hiërarchie is de indeling van de Rooms-Katholieke kerk in Nederland in (toen vijf) kerkprovincies, met aan het hoofd een bisschop. De beweging richtte zich tevens tegen het kabinet-Thorbecke, dat de RK-kerk geen strobreed in de weg legde, op grond van de scheiding van kerk en staat.
     
  • 2. 
    Liberale staatsman. Hoogleraar in Gent en Leiden, die als voorzitter van de Grondwetscommissie in 1848 grondlegger was van onze parlementaire democratie. Kwam als Tweede Kamerlid al in 1844 met acht medeleden met een voorstel tot herziening van de Grondwet in democratische zin. Werd in 1848 door koning Willem II gevraagd een liberale Grondwet te ontwerpen. Hierdoor kwamen er rechtstreekse verkiezingen en ministeriële verantwoordelijkheid en werden parlementaire rechten uitgebreid. Leidde daarna drie keer een kabinet, waarbij hij onder meer de Kieswet, Gemeentewet en Provincie Wet tot stand bracht. Legde daarmee ook de basis voor de bestuurlijke organisatie met drie bestuurslagen. Zijn tweede kabinet zorgde voor instelling van de HBS en aanleg van de Nieuwe Waterweg. Had niet de sympathie van koning Willem III. Hoewel hij veel medestanders later van zich vervreemdde en soms weerstanden opriep, was hij ongetwijfeld de grootste staatsman van de negentiende eeuw.
     
  • 3. 
    Belangrijk negentiende-eeuws staatsman en geschiedschrijver, voorman van de antirevolutionairen. Beschouwde zichzelf niet als staatsman, maar als evangeliebelijder. Formuleerde in het boek 'Ongeloof en revolutie' de antirevolutionaire staatsleer, die uitgaat van de opvatting dat niet de volkswil maar het goddelijk gezag basis moet zijn voor het staatsbestel. Verzette zich zowel tegen de politiek van Willem II als tegen totstandkoming van de Grondwetsherziening in 1848. Was voorstander van een op bijbelse grondslagen bestuurd protestants Nederland. Streefde in 1850 naar een openbare gezindteschool en verliet (enige jaren) de Tweede Kamer na aanvaarding van de Lager-onderwijswet 1857. Keerde later nog enkele keren terug. Zeer erudiet en ondanks zwakke politieke basis gezaghebbend lid van de Kamer.
     
  • 4. 
    Dit koninklijke kabinet onder leiding van de antirevolutionair Van der Brugghen bestond grotendeels uit protestantse conservatieven. Het had een wankele basis in het parlement, maar wist in 1857 wel een (nieuwe) Wet op het lager onderwijs tot stand te brengen. Dat was echter het enige belangrijke resultaat; en het bracht niet de door Groen van Prinsterer gewenste christelijke staatsscholen. Het kwam tot een breuk tussen Groen en Van der Brugghen.
     
  • 5. 
    Belangrijk staatsman uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Als moderaat vertegenwoordiger van de Amsterdamse handels- en bankierswereld, die als behendig politicus zowel vóór als na 1848 een voorname rol speelde. Volgde in 1842 Van Maanen op als minister van Justitie en saneerde in 1844 als minister van Financiën de staatsfinanciën met een gedwongen ('vrijwillige') geldlening. Volgde in 1853 Thorbecke op als kabinetsleider en wist de gemoederen na de Aprilbeweging tot bedaren te brengen. In 1860 bewerkstelligde hij als minister een regeling voor de aanleg van spoorwegen. Politieke tegenstander van Thorbecke en bête noire van de liberalen. Vaak onderwerp van spotprenten vanwege zijn rode gelaatskleur. Weigerde een benoeming tot Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië. Werd in 1856 door de koning tot baron verheven.
     
  • 6. 
    Vorst in de tweede helft van de negentiende eeuw. Volgde in 1849 zijn vader pas na enige aarzeling op, omdat hij weinig ingenomen was met de nieuwe liberale Grondwet. Trachtte nog enige jaren zijn macht enigszins te herwinnen en behield nog enige jaren invloed op ministersbenoemingten. Ging soms in tegen zijn ministers, bijvoorbeeld in 1853 (Aprilbeweging). Had lange tijd ook een afkeer van Thorbecke. Verloor later steeds meer interesse in de politiek. Kreeg bovendien te maken met privé-affaires, met conflicten met zijn zoons en met gezondheidsproblemen. Berucht vanwege zijn wispelturigheid en barse uitvallen tegen onder anderen ministers. Trouwde op hoge leeftijd met de veel jongere Duitse prinses Emma, die hem een opvolgster, Wilhelmina, schonk.