Historische ontwikkeling begrotingsbeleid

Source: Parlement.com.

De eerste Miljoenennota1 werd op 18 september 1906, ter vervanging van de zogenaamde 'millioenenrede', aan het parlement aangeboden door minister De Meester2. De aanbieding van de Miljoenennota is sindsdien uitgegroeid tot een vaste traditie. Het begrotingsbeleid is in al die jaren echter gestoeld geweest op uiteenlopende systemen en begrotingsnormen, zoals de gulden financieringsregel, de Zijlstranorm, een feitelijk tekortnorm en de Zalmnorm.

Contents

  1. De periode tot de Tweede Wereldoorlog
  2. 1945-1952: De wederopbouw onder minister Lieftinck
  3. 1952-1958: Overbesteding, bestedingsbeperking en conjunctuurbeleid
  4. 1960: Minister Zijlstra introduceert het structurele begrotingsbeleid
  5. Jaren '60 van de twintigste eeuw: Incrementalisme
  6. 1971: Sociale zekerheid onder de Zijlstranorm
  7. 1975/1976: Aanpassing Zijlstranorm en eerste bezuinigingsplannen
  8. Miljoenennota 1977: Toestaan 'tijdelijk' te hoog tekort
  9. 1978: Het structurele begrotingsbeleid loopt ten einde
  10. 1979-1982: Ontsporing onder de kabinetten-Van Agt
  11. 1982-1933/1994: Feitelijk tekortnorm onder de kabinetten-Lubbers
  12. 1993: Kritiek op de tekortsturing
  13. 1994: Invoering Zalmnorm en trendmatig begrotingsbeleid
  14. 2002-2010: De grenzen van het trendmatig begrotingsbeleid onder de kabinetten-Balkenende
  15. 2010-2017: Terugdringen overheidstekort onder de kabinetten-Rutte I en II
  16. 2017-2021: Investeringen onder Rutte III, ook in crisistijd

1.

De periode tot de Tweede Wereldoorlog

Hoewel Nederland neutraal is tijdens de Eerste Wereldoorlog, heeft de Nederlandse economie wel te lijden onder schaarste en onder de verstoring van de internationale handel. De overheidsuitgaven stijgen flink (van 240 miljoen gulden in 1914 naar ruim 1 miljard in 1918). Het begrotingstekort stijgt naar 15% BBP in 1918 en de staatsschuld naar ca. 83%.

Vanwege de problemen met de overheidsfinanciën wordt de positie van de minister van Financiën versterkt3. Vanaf 1919 moeten wetsontwerpen en voorstellen met financiële gevolgen vooraf worden voorgelegd aan de minister van Financiën. De andere ministers mogen geen uitgavenverhogingen meer toezeggen zonder goedkeuring van de minister van Financiën. In 1927 wordt de positie van de minister van Financiën gewaarborgd in de Comptabiliteitswet4, die minister De Geer5 tot stand wist te brengen.

Onder minister Colijn6 wordt in de jaren '20 van de twintigste eeuw gewerkt aan sanering van de overheidsfinanciën, maar de crisis van de jaren '30 leidt tot een nieuwe verslechtering van de overheidsfinanciën. Mede door de deflatie (het dalende prijspeil in de jaren '30) stijgt de schuld tot boven de 100% van het nationaal inkomen.

Het begrotingsbeleid streeft tot de Tweede Wereldoorlog een sluitende Gewone Dienst na: de gulden financieringsregel. De lopende uitgaven (inclusief afschrijvingen) op de begroting moeten ten minste gelijk zijn aan de lopende inkomsten.

2.

1945-1952: De wederopbouw onder minister Lieftinck

Gedurende de Tweede Wereldoorlog is de Nederlandse staatsschuld gestegen tot boven de 300%. Van 1946 tot 1952 stijgen de rijksuitgaven met 20% procent in 6 jaar. Omdat het BBP verdubbelt, daalt de collectieve uitgavenquote echter.

Minister Lieftinck7 voert in de eerste jaren na de oorlog met succes een strak begrotingsbeleid, gekenmerkt door uiterste soberheid en een hoge belastingdruk. Lieftinck bemoeit zich tot in detail met het uitgavenbeleid van zijn collega’s. Wel wordt, om het herstel na de oorlog te financieren, de gulden financieringsregel zodanig aangepast dat ook geleend mag worden voor niet-kapitaaluitgaven voor de wederopbouw. Vanaf 1948 zijn er grote begrotingsoverschotten. De staatsschuld daalt in hoog tempo.

3.

1952-1958: Overbesteding, bestedingsbeperking en conjunctuurbeleid

Lieftink's opvolger, Van de Kieft8, blijkt van 1952-1956 een aanzienlijk minder strenge minister van Financiën. De door hem doorgevoerde belastingverlaging wordt gezien als een oorzaak van overbesteding. Omdat van 1951-1956 de overheidsuitgaven op de Gewone Dienst zijn gestegen van 3,3 miljard tot 5,7 miljard gulden en de belastingdruk nog steeds hoog wordt geacht, voert minister Hofstra9 onder het kabinet-Drees IV10 (1956-1958) een bestedingsbeperking door.

Bovenop de gulden financieringsregel wordt in 1956 een aanvullende begrotingsnorm geïntroduceerd, de Rommenorm. Deze begrotingsnorm ging ervan uit dat de uitgavendruk constant moest worden gehouden. De bedoeling van de Rommenorm was dat de groei van de lopende uitgaven niet groter zou zijn dan de groei van het nationaal inkomen.

Kort daarna neemt het kabinet afstand van het vermogensbeginsel van de gulden financieringsregel. Na de Tweede Wereldoorlog genieten de theorieën van Keynes en de keynesianen grote populariteit. Ook in Nederland worden de overheidsfinanciën steeds meer gebruikt als instrument om (te pogen) de economische conjunctuur te beïnvloeden. Eind 1958 valt het kabinet-Drees IV over het begrotingsbeleid.

4.

1960: Minister Zijlstra introduceert het structurele begrotingsbeleid

De toenemende druk op de collectieve uitgaven brengt minister Zijlstra11 ertoe in de Miljoenennota 1961 het structurele begrotingsbeleid (de Zijlstranorm) in te voeren. Het doel van Zijlstra is een budgettair afwegingskader te creëren waarmee het begrotingsbeleid in overeenstemming wordt gebracht met de trendmatige ontwikkeling van de economie, in plaats van met de korte termijn. Het kabinet-De Quay12 wil op die manier een begrotingsbeleid voeren dat bijdraagt aan een evenwichtige groei van de economie op middellange termijn.

  • meer over het Structureel begrotingsbeleid (Zijlstranorm)

5.

Jaren '60 van de twintigste eeuw: Incrementalisme

Alle volgende kabinetten in de jaren '60 van de twintigste eeuw nemen de Zijlstranorm, zij het met enige variatie in de precieze invulling, over. Het begrotingsbeleid in deze periode is redelijk stabiel en de Zijlstranorm wordt breed geaccepteerd. Ondanks de begrotingsnormen biedt de hoge economische groei echter ruimte voor hogere overheidsuitgaven.

Minister Witteveen13 verruimt onder het kabinet-De Jong14 de begrotingsruimte door de voor de begrotingsruimte niet-relevante uitgaven regelmatig met een paar posten uit te breiden. De Miljoenennota 1970 vergroot de ruimte nog verder door toevoeging van een 'nominale progressiekop', dat wil zeggen ‘extra belastingopbrengsten ten gevolge van de gecombineerde werking van louter nominale inkomensstijging en progressie’.

In de coalitiekabinetten bestaat weinig animo om eenmaal ingevoerd beleid te heroverwegen, en voor ministers is er vaak voldoende financiële ruimte om hier nieuw beleid aan toe te voegen. Dit nieuwe beleid leidt echter in latere jaren tot fors hogere uitgaven ('camel-noses'). Daarnaast vallen de snel stijgende uitgaven aan de sociale zekerheid niet onder de norm, en worden dus niet goed in de budgettaire afweging betrokken. Het begrotingsbeleid in deze periode is achteraf dan ook aangemerkt als 'incrementalisme': er komt steeds nieuw beleid bij, maar de budgettaire afweging wordt vermeden.

6.

1971: Sociale zekerheid onder de Zijlstranorm

Het regeerakkoord van het kabinet-Biesheuvel15 gaat ervan uit dat de stijging van de collectieve lastendruk niet onbeperkt beslag kan leggen op het reële beschikbare inkomen. Het kabinet voegt in 1971 een (vrij ruime) norm voor de uitgaven aan sociale verzekeringen toe aan de Zijlstranorm. De normering van de collectieve uitgaven wordt hiermee voor het eerst uitgebreid tot een gebied buiten de Rijksbegroting.

Minister Nelissen16 is kritisch op het structurele begrotingsbeleid, en scherpt dit verder aan door enkele door voorgaande kabinetten niet-relevant verklaarde uitgavenposten weer onder de relevante uitgaven te brengen. In de Miljoenennota 1972 waarschuwt Nelissen dat het beroep op de kapitaalmarkt te groot is, en in de daarop volgende Miljoenennota verlaagt hij de raming voor de trendmatige economische groei en voor de progressiefactor (dat wil zeggen de mate waarin economische groei tot extra belastingontvangsten leidt).

7.

1975/1976: Aanpassing Zijlstranorm en eerste bezuinigingsplannen

Na de eerste oliecrisis van eind 1973 neemt de economische groei af, maar laat het kabinet-Den Uyl17 zich nog steeds leiden door incrementalisme. Het begrotingsbeleid wordt onvoldoende aangepast aan de veranderde omstandigheden. Wel verlaagt minister Duisenberg18 in 1975 de raming voor de trendmatige groei van de belastingmiddelen.

Aan de andere kant past het kabinet de systematiek van het structurele begrotingsbeleid op enkele belangrijke punten aan:

  • 1. 
    De begrotingsruimte wordt voortaan berekend als een constant percentage van het nationaal inkomen, in plaats van als een constant bedrag (zoals gebruikelijk in de jaren tot 1975). De verwachte economische groei leidt op die manier automatisch tot begrotingsruimte.
  • 2. 
    Tot 1975 geldt het systeem van de reële structurele begrotingsruimte: uit de begrotingsruimte moeten alle belastingverlagingen en uitgavenverhogingen worden gefinancierd, behalve de salarisstijgingen in de collectieve sector. Deze moeten worden worden gefinancierd uit de nominale ruimte, waarbij wordt aangenomen dat dit kan uit stijgende belastinginkomsten.

    Als nadeel van dit systeem wordt gezien dat er weinig prikkels zijn voor een verantwoorde loonontwikkeling. Ook wordt het systeem te ingewikkeld gevonden en het onderscheid tussen reële en nominale ruimte te onduidelijk. Vanaf 1975 wordt daarom gekeken naar de totale begrotingsruimte. Het onderscheid tussen nominale en reële (voor inflatie gecorrigeerde) begrotingsruimte vervalt. Als gevolg hiervan wordt de loonontwikkeling voortaan betrokken in de budgettaire afweging.

De aanpassingen van de systematiek pakken verruimend uit. Bovendien wordt de begrotingsruimte met nog eens 1,5 miljard gulden vergroot in verband met de toename van het structurele betalingsbalanssaldo. Dit betekent dat het kabinet de fors gestegen baten van de export van aardgas (inkomsten in de vermogenssfeer) gebruikt om de ruimte voor (grotendeels consumptieve) uitgaven te verhogen.

Een andere belangrijke wijziging door het kabinet-Den Uyl betreft de meerjarenramingen. Deze zijn voor het eerst gepubliceerd in 1971 en worden beschouwd als streefcijfers. In de Miljoenennota 1975 krijgen ze de status van meerjarenafspraken. De vakministers en -departementen zien deze cijfers hierdoor steeds meer als 'verworven rechten', een ondergrens voor hun uitgaven die niet meer ter discussie staat.

Naarmate duidelijker wordt dat de economische omstandigheden zijn verslechterd, groeit het besef dat er bezuinigingen nodig zijn. Het kabinet-Den Uyl publiceert daarom in juni 1976 de nota 'Collectieve voorzieningen en werkgelegenheid', beter bekend als de 1%-nota. De collectieve-lastendruk mocht voortaan met maximaal 1%-punt NNI per jaar toenemen. De bedoeling van deze norm was de stijging van de reële arbeidskosten te beperken door de stijging van de collectieve lasten te matigen.

8.

Miljoenennota 1977: Toestaan 'tijdelijk' te hoog tekort

Ondanks de aanpassingen van de Zijlstranorm en het 1%-beleid blijft het kabinet zoeken naar manieren om de begrotingsruimte te vergroten om lastige keuzes te ontlopen. Zo introduceert de Miljoenennota 1977 het begrip 'aanvaardbare tijdelijke overschrijding van het structureel aanvaardbare financieringstekort'. Hiermee worden tijdelijke maar wel structurele overschrijdingen van het op langere termijn aanvaardbaar geachte structurele begrotingstekort aanvaard, zodat er ruimte ontstaat voor nieuwe uitgaven.

De argumentatie is dat de uitgaven zulke gunstige economische effecten hebben dat ze op termijn worden terugverdiend (inverdieneffecten). In concreto gaat het in de Miljoenennota 1977 niet alleen om extra uitgaven voor investeringssubsidies, maar ook om tijdelijke lastenverlichting. Hiervoor wordt 'tijdelijk' een hoger dan eigenlijk toegestaan tekort geaccepteerd. Achteraf blijkt echter dat zowel de hogere uitgaven als de hogere tekorten helemaal geen tijdelijk karakter hebben, en dat sprake is geweest van een oprekking van de begrotingsnorm.

9.

1978: Het structurele begrotingsbeleid loopt ten einde

1978 is het laatste jaar waarin het structurele begrotingsbeleid wordt toegepast. Het begrotingsbeleid van de jaren '70 is onvoldoende aangepast aan de afgenomen economische groei. De economische groei, de belastingontvangsten en de inverdieneffecten van het beleid zijn te optimistisch ingeschat. Tijdelijk bedoelde uitgaven om de economie te stimuleren blijken blijvende uitgavenverhogingen. Verruiming van het budgettaire beleid in een laagconjunctuur wordt niet gevolgd door verkrapping in een hoogconjunctuur.

Het aanvaardbare structurele begrotingstekort wordt diverse keren verhoogd. De afstemming van het begrotingsbeleid op de lopende rekening van de betalingsbalans heeft ervoor gezorgd dat de overheid, komend vanuit een situatie met een laag financieringstekort begin jaren '70, zijn uitgaven heeft kunnen vergroten door de ruimte die is ontstaan door de aardgasexportbaten en de inzakkende binnenlandse bedrijfsinvesteringen.

De op zichzelf eenvoudige Zijlstranorm is eind jaren '70 uitgegroeid tot een complex stelsel. Zowel het financieringstekort als de collectieve lastendruk lopen uit de hand, mede doordat het feitelijke financieringstekort geen onderdeel uitmaakt van de Zijlstranorm. De bepaling van de hoogte van het aanvaardbare structurele tekort is onduidelijk, arbitrair en onvoldoende aangepast aan de gewijzigde omstandigheden na 1973. Ten slotte wordt dikwijls geprobeerd onder ombuigingen uit te komen of deze niet goed in te vullen.

10.

1979-1982: Ontsporing onder de kabinetten-Van Agt

Het kabinet-Van Agt I stopt in 1979 met het structurele begrotingsbeleid en wil het financieringstekort terugdringen. Het kabinet komt daartoe met een bezuinigingsprogramma, Bestek '8119.

De Miljoenennota 1979 neemt ook afscheid van de meerjarige benadering van de collectieve uitgaven. Dit komt deels door het overboord zetten van het trendmatige beleid van de Zijlstranorm, deels door de urgentie van de problemen op korte termijn, en deels om te ontsnappen aan het verkregen rechten-karakter van de meerjarenramingen.

In 1980 zijn de financiële problemen zo groot geworden dat er extra bezuinigingen nodig zijn, Operatie '80. Als de ministerraad niet meer dan 2,5 miljard gulden extra wil bezuinigen in plaats van de door minister Andriessen20 voorgestelde 4,5 miljard, stapt deze in februari 1980 op.

Over de hele periode van het 1%-beleid en Bestek'81 (1976-1981) blijft de reële economische groei bij elkaar opgeteld ongeveer 15 procentpunt achter bij de percentages waarop vooraf is gerekend. Tussen 1979 en 1982 ontsporen de overheidsfinanciën volledig. De opvolger van Andriessen, Van der Stee21 (ook minister in de kabinetten-Van Agt II22 en III23) ziet geen kans dat effectief tegen te gaan.

11.

1982-1933/1994: Feitelijk tekortnorm onder de kabinetten-Lubbers

Het uit de hand gelopen financieringstekort is voor het kabinet-Lubbers I24 reden het roer om te gooien. Het financieringstekort komt in 1983 uit op een piek van 9% BBP. Tekortverlaging volgens een jaarlijks tijdpad wordt de hoofddoelstelling van het nieuwe beleid. Beheersing van de collectieve lasten is de nevendoelstelling. Het tekort moet omlaag door te bezuinigen.

Dankzij de bezuinigingen en de meevallende internationale economische ontwikkeling daalt het tekort van het Rijk van ruim 10% NNI in 1983 naar 6,5% NNI in 1986. De collectieve lastendruk stijgt niet verder. Omdat de staatsschuld en de rentelasten nog steeds hoog zijn, wil het kabinet-Lubbers II25 doorgaan met tekortvermindering via een jaarlijks tijdpad. In het regeerakkoord van dit kabinet zijn echter niet alleen het financieringstekort, maar ook de uitgaven (taakstellende nominale bedragen) en inkomsten (ten minste stabilisatie van de collectieve lastendruk) genormeerd.

In 1987 en 1988 dalen de aardgasbaten sterk (van ruim € 10 miljard in 1985 naar ruim € 3 miljard in 1988, een daling van 3% BBP) door de ontwikkeling van de olieprijs en de dollarkoers. Hierdoor moet er extra bezuinigd worden en ook de lasten worden verzwaard. De aantrekkende economie groei maakt het vanaf 1988 echter makkelijker om de budgettaire doelstellingen te halen. Een groot deel van de inkomstenmeevallers wordt gebruikt om uitgaventegenvallers op te vangen, waardoor de sanering van de overheidsfinanciën in feite wordt vertraagd.

De meevallende economische groei maakt overschrijdingen van het nominale uitgavenkader mogelijk zonder dat de doelstellingen voor het financieringstekort en de lastendruk in gevaar komen. Hierdoor verschuift de aandacht van handhaving van het nominale uitgavenkader naar het halen van de doelstellingen voor het financieringstekort en de collectieve lastendruk.

Ook het kabinet-Lubbers III26 wil het tekort omlaag brengen aan de hand van een tijdpad, en streeft tevens naar stabilisatie van de collectievelastendruk. Na de hoge economische groei van de jaren 1988-1989 wordt dit kabinet begin jaren '90 geconfronteerd met tegenvallers. Achterblijvende belastingontvangsten en oplopende rentelasten noodzaken tot nieuwe maatregelen.

De Tussenbalans 1991 van minister Wim Kok27 bevat een pakket ombuigingen en lastenverzwaringen van 18 miljard gulden (ca. 7% van de totale begroting, waarvan 12,75 miljard gulden aan bezuinigingen en 5 miljard aan lastenverzwaringen). De doelstelling voor de collectieve lastendruk wordt in 1991 en 1992 niet bereikt.

12.

1993: Kritiek op de tekortsturing

Veranderingen in de economische omstandigheden leiden onder de tekortnorm van de kabinetten-Lubbers om de haverklap tot bijstellingen van het financieel-economisch beleid. Het begrotingsproces verloopt dan ook turbulent. Vooral aan het begin van de jaren '90 leidt dit tot problemen, omdat wordt uitgegaan van te optimistische economische prognoses.

De sturing op het tekort zorgt voor steeds meer ad hoc-maatregelen, met bezuinigingen en lastenverzwaringen gericht op het halen van de tekortdoelstelling op korte termijn. Dit gaat soms ten koste van de lange termijn.

In de goede jaren 1988-1990 zijn de kansen om de overheidsfinanciën gezond te maken, te weinig benut. De meevallers in die jaren zijn vrijwel direct gebruikt voor het terugdraaien van bezuinigingstaakstellingen uit het verleden, nieuwe uitgavenverhogingen en lastenverlichting. Het budgettaire beleid is dan ook procyclisch: in goede tijden ontstaat ruimte om de uitgaven te verhogen en de economie aan te jagen, en in slechte tijden is het precies andersom.

13.

1994: Invoering Zalmnorm en trendmatig begrotingsbeleid

Bij het aantreden van het kabinet-Kok I28 in 1994 wordt overgestapt op het minder conjunctuurgevoelige trendmatig begrotingsbeleid29. Dit gebeurt op grond van het advies 'Naar een trendmatig begrotingsbeleid' van de negende Studiegroep Begrotingsruimte uit 1993. Eén van de leden van de Studiegroep, toenmalig CPB-directeur Gerrit Zalm30, mag zijn ideeën een jaar later in de praktijk brengen als minister van Financiën in het eerste paarse kabinet.

Het regeerakkoord van het kabinet-Kok I bevat afspraken over een pakket van netto 15 miljard gulden aan bezuinigingen en gaat uit van een behoedzaam macro-economisch scenario. De bij deze afspraken horende uitgavenkaders worden vastgesteld in de Miljoenennota 1995. De nieuwe systematiek bevalt de coalitiepartners goed.

Onder het eerste paarse kabinet doen zich aanzienlijke meevallers voor bij de belasting- en premie-opbrengsten. Deze worden grotendeels gebruikt voor lastenverlichting.

Het kabinet-Kok II31 stelt, analoog aan het uitgavenkader, inkomsten-ijklatten op ten opzichte waarvan de meevallers (die zich in ruime mate voordoen) worden bepaald. Vooraf is bepaald dat inkomstenmeevallers volgens een bepaalde verdeelsleutel worden gebruikt voor:

  • - 
    lastenverlichting;
  • - 
    aflossing van de EMU-schuld32.

In geval van tegenvallers dient het omgekeerde te gebeuren.

Naast enkele technische aanpassingen komt er onder het kabinet-Kok II een uitgavenreserve om eventuele uitgaventegenvallers op te vangen. Het regeerakkoord introduceert de mogelijkheid om aardgasmeevallers in het Fonds Economische Structuurversterking (Fes) binnen bepaalde grenzen aan te wenden voor extra uitgaven onder het uitgavenkader ('FES-bruggetje').

Tijdens de tweede paarse kabinetsperiode lopen de inkomstenmeevallers zo hoog op dat de verdeelsleutel wordt aangepast ten gunste van schuldaflossing. Dit om te voorkomen dat de lastenverlichting al te hoog uitvalt. Aan het eind van de paarse kabinetsperiode is de economische situatie overigens zodanig verslechterd dat de inkomstenmeevallers achteraf veel lager blijken uit dan eerder wordt gedacht.

De kritiek luidt dat de inkomstenmeevallers onder het tweede paarse kabinet niet volledig zijn gebruikt voor aflossing van de staatsschuld. Zo ontstond nadien de regel dat inkomstenmeevallers geheel moeten worden aangewend voor aflossing van de staatsschuld, en inkomstentegenvallers geheel moeten worden opgevangen worden door een groter EMU-tekort33 (dan wel een lager EMU-overschot).

14.

2002-2010: De grenzen van het trendmatig begrotingsbeleid onder de kabinetten-Balkenende

De volgende kabinetten, met Hans Hoogervorst34 (2002-2003) en Gerrit Zalm (2003-2007) als ministers van Financiën, zetten het trendmatig begrotingsbeleid voort, maar lopen tegen de grenzen van de systematiek aan. Door de laagconjunctuur van 2002/2003 wordt het uitgavenkader in 2003 iets overschreden. Ook keren elementen van saldosturing terug in het beleid. In het het hoofdlijnenakkoord van het kabinet-Balkenende II35 staat dat er 'nadere maatregelen' moeten worden getroffen als er zodanige tegenvallers zijn dat:

  • - 
    de signaalwaarde van 2,5% BBP voor het feitelijke EMU-tekort overschreden dreigt te worden;
  • - 
    het tekort met minder dan 0,5%-punt per jaar daalt.

Kort na het vaststellen van het hoofdlijnenakkoord komt het CPB met bijgestelde economische prognoses waaruit blijkt dat zowel de signaalwaarde voor het feitelijk tekort als het reductietraject van het structurele tekort wordt bedreigd. Het kabinet moet daarom in de zomer van 2003 extra maatregelen nemen om het EMU-tekort te verminderen.

In de rest van de kabinetsperiode wordt met succes een aantal economische hervormingen doorgevoerd, met name in de sociale zekerheid. De toestand van de overheidsfinanciën verbetert hierdoor. Het kabinet-Balkenende IV36 voert vervolgens in 2007 enkele veranderingen door in de begrotingssystematiek:

  • - 
    de rente over de staatsschuld wordt buiten het uitgavenkader geplaatst. Rentemeevallers leiden hierdoor niet meer tot extra uitgavenruimte en tegenvallers noodzaken niet meer tot extra bezuinigingen
  • - 
    de voorgaande kabinetten gingen uit van de verwachte economische groei minus een behoedzaamheidmarge van 0,5%-punt per jaar of een voorzichtigheidsmarge van 0,25%-punt per jaar). Het kabinet-Balkenende IV stapt hiervan af en kiest voor een 'realistische' raming. Het verdedigt deze keuze door te zeggen dat het heeft gekozen voor een ambitieuzere saldodoelstelling
  • - 
    de signaalwaarde voor het tekort wordt verlaagd naar 2% BBP

Vanaf 2008 wordt het kabinet geconfronteerd met de gevolgen van de kredietcrisis. Minister van Financiën Wouter Bos37 moet een aantal banken redden van de ondergang. De kosten en opbrengsten hiervan worden buiten het uitgavenkader gehouden.

De crisis leidt tot dusdanige tegenvallers dat de signaalwaarde voor het tekort wordt overschreden. In aanvulling op het coalitieakkoord komt er in maart 2009 een Aanvullend Beleidsakkoord. Hierin worden de uitgavenkaders 'gecorrigeerd' voor de meevallende ruilvoetontwikkeling en de tegenvallende werkloosheidsuitgaven. Zo moet de werking van de automatische stabilisatoren aan de uitgavenkant van de begroting worden versterkt.

Afgesproken wordt dat er in jaren van economische krimp per saldo niet zal worden bezuinigd. In 2009 en 2010 wordt de economie gestimuleerd. De extra uitgaven hiervoor worden buiten het uitgavenkader geplaatst. In feite maakt de herdefiniëring van de uitgavenkaders een overschrijding van de oude kaders mogelijk van € 5,1 miljard in 2009 en € 6,0 miljard in 2010. Het Aanvullend Beleidsakkoord wil pas vanaf 2011 werk maken van verlaging van het tekort, mits de economie zich voldoende herstelt.

15.

2010-2017: Terugdringen overheidstekort onder de kabinetten-Rutte I en II

Het kabinet-Balkenende IV valt in 2010 en maakt plaats voor het kabinet-Rutte I38. Dit kabinet, met Jan-Kees de Jager39 als minister van Financiën, blijft de Zalmnorm hanteren. Maar omdat de financiële tegenvallers zich blijven opstapelen moeten in het voorjaar van 2012 nieuwe maatregelen (bovenop die uit het regeer- en gedoogakkoord) genomen worden om het EU-tekort binnen de perken te houden. Als VVD en CDA het hierover niet eens kunnen worden met gedoogpartner PVV, valt het kabinet40.

Het kabinet-Rutte II41 loopt in 2013 tegen een vergelijkbaar budgettair probleem aan. Het kabinet en minister van Financiën Jeroen Dijsselbloem42 (PvdA) willen een trendmatig begrotingsbeleid voeren. In beginsel betekent dit dat er geen extra bezuinigingen en lastenverzwaringen nodig zijn als de belasting- en premieopbrengsten tegenvallen.

Desondanks moet het kabinet maatregelen nemen om de Europese tekortnormen niet te overtreden. Samengevat komen deze er op neer dat het EMU-tekort onder de 3% BBP moet worden gebracht en dat het begrotingstekort vervolgens structureel gemiddeld minstens 0,5%-punt per jaar moet worden verbeterd om naar een structureel begrotingsevenwicht toe te werken.

Op 11 december 2013 legt het kabinet de Europese normen vast in de Wet Houdbare Overheidsfinanciën (Wet HOF).

Intussen besluit het kabinet in 2012/2013 de 3%-tekortnorm in 2013 niet na te leven. In 2014 kiest het kabinet ervoor om € 6 miljard extra te bezuinigen. Hiermee wordt de norm van 3% ook in 2014 niet gehaald.

Hierna slaagt het kabinet er beter in om het overheidstekort terug te brengen. In 2009 was dit tekort nog ruim 5 procent, in 2016 nog maar 1,1 procent. Het herstellen van de balans is gedeeltelijk een gevolg van verhogingen aan de lastenkant. De btw gaat omhoog naar 21 procent en er worden verborgen lastenverhogingen ingevoerd, zoals de assurantiebelasting. Daarnaast wordt tussen 2011 en 2017 30 miljard minder uitgegeven.

16.

2017-2021: Investeringen onder Rutte III, ook in crisistijd

Kabinet-Rutte III, met Wopke Hoekstra43 van het CDA als minister van Financiën, voert een expansiever begrotingsbeleid dan haar voorgangers. De economische hoogconjunctuur die het terugdringen van het overheidstekort onder de vorige kabinetten mogelijk maakte, is nu de aanleiding voor het opnieuw verhogen van de overheidsuitgaven. Zelfs als in 2020 de coronacrisis toeslaat, blijft investeren het devies.

In 2018 is het overheidstekort omgeslagen in een overschot van 1,3 procent. Maar de verwachting is dan dat in 2021, wanneer de huidige kabinetsperiode ten einde loopt, dit weer een klein tekort zal zijn. Reden hiervoor is het investeringsprogramma van Hoekstra, waarin 8 miljard euro is begroot voor investeringen in onder andere defensie, onderwijs en infrastructuur.

Uit de Prinsjesdagstukken van 2019 blijkt dat Hoekstra gebruik wil blijven maken van de negatieve rente op staatsobligaties. De staatsschuld zou daarom in 2020 minder afnemen dan eerder werd voorzien. Het kabinet wilde onderzoeken hoe een nieuw investeringsfonds met geleend geld de economie aan kan wakkeren. Die leidde tot een zogenoemd 'Nationaal groeifonds', een ontwerp van de ministers Hoekstra en Wiebes44.

In 2020 sloeg echter het coronavirus toe. Door de coronacrisis is de Miljoenennota van 2020 volgens Hoekstra zeer ongebruikelijk en zijn veel getallen onzeker. Het kabinet gaat in 2021 uit van een begrotingstekort van 5,5 procent en een staatsschuld die oploopt tot ruim 60 procent van het bbp. Hoekstra stelt echter dat Nederland de klap kan opvangen en houdt beloofde extra investeringen in onder meer defensie en politie overeind. Ook voor het investeringsfonds, al genoemd in 2019, wordt 20 miljard over de periode 2020-2025 uitgetrokken.

 

Meer over

  • begroting45
  • bezuinigingsoperaties in historisch perspectief46

  • 1. 
    De Miljoenennota geeft een overzicht van het budgettaire beleid van het kabinet voor het komende begrotingsjaar, inclusief meerjarenramingen. In de vorm van Vermoedelijke Uitkomsten bevat de Miljoenennota tevens geactualiseerde ramingen over de lopende begroting. De Miljoenennota wordt jaarlijks op de derde dinsdag in september (Prinsjesdag) door de minister van Financiën aangeboden aan het parlement.
     
  • 2. 
    Tamelijk onbekende Indische bestuurder, die in 1905 leider werd van een door Goeman Borgesius geformeerd liberaal minderheidskabinet ('een kabinet van kraakporselein'). Was voordien gemeentesecretaris van Groningen en hoofd van de Generale Thesaurie. Aan het kabinet-De Meester - ook wel 'de Staalmeesters' genoemd - kwam na tweeënhalf jaar een einde, nadat in 1907 minister van Oorlog Staal al had moeten aftreden na een eerste kabinetscrisis. Was als kabinetsleider wel gerespecteerd, maar weinig gezagvol. Nadien een vooraanstaand Tweede Kamerlid (en fractievoorzitter), en verder gemeenteraadslid in Den Haag en politiek redacteur van de liberale krant Het Vaderland. Hij eindigde zijn loopbaan als staatsraad.
     
  • 3. 
    Dit ministerie speelt een centrale rol bij het vertalen van het algemeen regeringsbeleid in financieel beleid. Daarnaast coördineert het de openbare uitgaven en zorgt het ministerie voor de inning van de belastinggelden. Het ministerie is verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van de financiën van lagere overheden als provincies en gemeenten. Het monetaire beleid is eveneens een zorg van dit ministerie. Het ministerie behartigt de Nederlandse, financiële belangen in Europa en de rest van de wereld.
     
  • 4. 
    Het samenstel van parlementaire rechten op het gebied van de Rijksbegroting wordt budgetrecht of begrotingsrecht genoemd. Zo moeten begrotingswetsvoorstellen (wijzigingsvoorstellen daarvoor) worden goedgekeurd door de Tweede en Eerste Kamer. Het kabinet is het parlement ook achteraf verantwoording schuldig over het gevoerde begrotingsbeleid. In tegenstelling tot de Eerste Kamer kan de Tweede Kamer de begrotingen ook zelf wijzigen (amenderen).
     
  • 5. 
    Vooraanstaand staatsman in de eerste helft van de twintigste eeuw. Diverse malen Tweede Kamerlid en minister, en tevens raadslid in Rotterdam, gedeputeerde van Zuid-Holland en burgemeester van Arnhem. Tweemaal minister-president, beide keren als opvolger van Colijn. Een belangrijk wetgevend succes als minister van Financiën was zijn Financiële-Verhoudingswet. In 1939 leider van het eerste kabinet met sociaaldemocraten. Harde werker en scherpzinnig jurist, maar solistisch en eigenzinnig. Week in 1940 met zijn kabinet uit naar Londen. Moest zijn langdurige politieke loopbaan gedesillusioneerd beëindigen, omdat koningin Wilhelmina geen vertrouwen in hem had vanwege zijn te defaitistisch geachte houding. Keerde tijdens de Bezetting op eigen gezag terug naar Nederland. Werd na de oorlog op tamelijk vage gronden veroordeeld en ridderorde en titel 'minister van staat' ontnomen.
     
  • 6. 
    Antirevolutionair staatsman, die zijn loopbaan als officier in de binnenlanden van Indië begon. Korte tijd Tweede Kamerlid en als jong minister van Oorlog succesvol. Daarna directeur van een olieconcern. Zeer vermogend. In 1920 opvolger van Kuyper als leider van de ARP. Voerde in 1923-1926 als minister van Financiën een streng bezuinigingsbeleid. Tijdens de crisis van de jaren dertig minister-president. Predikte een beleid van aanpassing, waarbij salarissen en uitkeringen werden verlaagd. Hoffelijk in de omgang. Had ook internationaal goede contacten en gezag. Charismatisch spreker en krachtige persoonlijkheid, die zich het liefst met hoofdlijnen bezighield, maar zichzelf ook wel overschatte. Tamelijk opportunistisch en hard. Riep bij tegenstanders nogal wat weerstanden op. Reageerde soms impulsief, zoals in mei 1940 toen hij langdurige Duitse heerschappij leek te aanvaarden. Stierf in Duitse ballingschap.
     
  • 7. 
    Minister van Financiën tijdens de naoorlogse periode van wederopbouw met groot gezag. Werd al op vrij jonge leeftijd hoogleraar economie en monetair beleid in Rotterdam. Behoorde voor de oorlog tot de linkervleugel van de CHU en 'brak in 1946 door' naar de PvdA. Voorstander van marktordening en sociale hervorming. Als minister kreeg hij bijnamen als 'De kei van de kneuterdijk', maar ook 'De grootste boef van Nederland'. Was er in hoge mate verantwoordelijk voor dat Nederland na de oorlog financieel weer op orde werd gebracht. Vooral bekend door het Tientje van Lieftinck, dat symbool stond voor de geldsanering. Streng minister, die de financiële teugels strak hield. Na zijn ministerschap vervulde hij internationale functies.
     
  • 8. 
    Studiegenoot van Drees, die in 1952 op 68-jarige leeftijd Lieftinck opvolgde als minister van Financiën. Was aanvankelijk accountant en later directeur van de Arbeiderspers. Actief lidmaat van de Protestantenbond. Vanaf 1947 fractievoorzitter van de PvdA in de Eerste Kamer. Moest als minister het hoofd bieden aan de financiële gevolgen van de watersnoodramp van 1953. Slagvaardige, charmante en welsprekende bewindspersoon. Kreeg soms wel het verwijt te weinig tegenspel te bieden aan het parlement. Dat kwam echter vooral doordat hij een andere, opgewektere stijl had dan zijn voorganger en er minder reden was tot zuinigheid.
     
  • 9. 
    Autoriteit op fiscaal gebied ('de Hercules onder de Nederlandse fiscalisten') en woordvoerder financiën van de PvdA-Tweede Kamerfractie in de jaren 1945-1956. Werd daarna minister van Financiën in het vierde kabinet-Drees. Mede dankzij de door hem doorgevoerde bestedingsbeperking herstelde de economie zich begin jaren zestig snel. Had het voortdurend aan de stok met de KVP-woordvoerder financiën, de leraar boekhoudkunde Lucas, en was met hem hoofdrolspeler bij de kabinetscrisis van 1958. Keerde korte tijd terug als Kamerlid en werd daarna vicepresident van scheepswerf Verolme. Lid en voorzitter van diverse commissies over belastingwetgeving. Deed in 1966 doctoraal rechten en werd meteen benoemd tot hoogleraar belastingrecht. Was toen bijna 62 jaar. Stond bekend als 'de best geklede man van het Binnenhof'.
     
  • 10. 
    Het kabinet-Drees IV was een coalitie van PvdA, KVP, ARP en CHU. Na de verkiezingen van 1956 zetten de partijen uit het kabinet-Drees III hun samenwerking voort. Het was het laatste van de rooms-rode kabinetten. Premier was PvdA-leider Willem Drees. Het kabinet trad aan op 13 oktober 1956.
     
  • 11. 
    Bekwame en gezagvolle econoom van ARP-huize. Werd al op jonge leeftijd, na hoogleraar aan de VU te zijn geweest, minister van Economische Zaken in het kabinet-Drees III en later in het kabinet-De Quay minister van Financiën. Ontwikkelde in die laatste functie een norm voor een trendmatig begrotingsbeleid. Gold in de ARP als modern en pragmatisch, maar riep soms weerstanden op door zijn rechtlijnigheid. Hoewel hij zichzelf niet als politicus beschouwde, was hij tweemaal lijsttrekker van de ARP. Werd als premier van een interim-kabinet een populair politicus, mede door een oudejaarsconference van Wim Kan. Nadien een behoedzame president van De Nederlandsche Bank, die vaak waarschuwde tegen groei van overheidsuitgaven. Had ook internationaal gezag. Was een uitstekend spreker, die helder ingewikkelde problemen kon uitleggen zonder vakjargon te gebruiken.
     
  • 12. 
    Dit centrumrechtse kabinet van KVP, ARP, CHU en VVD kwam tot stand na de verkiezingen van 1959 als opvolger van het kabinet-Beel II. Het was het eerste naoorlogse kabinet zonder de PvdA. Minister-president De Quay kwam van de KVP. Het kabinet trad op 19 mei 1959 aan.
     
  • 13. 
    Geleerde econoom en VVD-politicus, leerling van Tinbergen, die al op zijn zevenentwintigste hoogleraar was in Rotterdam en betrekkelijk jong Eerste Kamerlid. Kleinzoon van de socialist Wibaut, maar zelf, net als zijn ouders, overtuigd liberaal. Als verzoeningsgezinde minister van Financiën in het kabinet-Marijnen geen al te krachtige bewindsman. Opereerde veel sterker in het kabinet-De Jong toen hij in 1968 de wensen van ARP-leider Biesheuvel om meer uit te geven voor ontwikkelingshulp, onderwijs en woningbouw pareerde. Was tussen zijn ministerschappen Tweede Kamerlid en nadien nog even lid van de Senaat. Daarna topman van het IMF. Hoffelijke, minzame, op consensus ingestelde man.
     
  • 14. 
    Het kabinet-De Jong regeerde aan het einde van de roerige jaren zestig. Er was tijdens deze kabinetsperiode veel onrust in de maatschappij onder meer als gevolg van de democratiseringsgolf bij universiteiten en hogescholen. Ook vrouwen, dienstplichtigen en werknemers vroegen om hervormingen en in 1970 was er een groot loonconflict met de vakbeweging.
     
  • 15. 
    Dit kabinet kwam tot stand na de Tweede Kamerverkiezingen van 1971. De partijen die het voorgaande kabinet-De Jong hadden gevormd (KVP, CHU, ARP en VVD) verloren bij deze verkiezingen hun meerderheid. Met nieuwkomer DS'70 als vijfde regeringspartij kon het beleid van het vorige kabinet echter voortgezet worden. Minister-president Barend Biesheuvel was afkomstig uit de ARP.
     
  • 16. 
    Intelligente KVP'er uit Zeeuws-Vlaanderen, die al jong door zijn gemakkelijke omgang met mensen bekwaam leiding gaf aan de organisatie van katholieke middenstanders. Zoon van een polderopzichter, tevens enige tijd waarnemend burgemeester. Kleine, hardwerkende en sobere man, die in de Tweede Kamerfractie snel een belangrijke positie kreeg. Begin 1970 werd hij tussentijds minister van Economische Zaken in kabinet-De Jong als opvolger van De Block. Was in het kabinet-Biesheuvel minister van Financiën en viceminister-president. Speelde een belangrijke rol bij het ontstaan van de kabinetscrisis in 1972 door vast te houden aan zijn bezuinigingsdoelen. Stond bekend vanwege een soms wat opvliegend karakter. Na zijn politieke loopbaan topman van de AMRO-bank, die hij in 1990 met ABN liet fuseren.
     
  • 17. 
    Dit kabinet wordt beschouwd als het meest links-progressieve kabinet uit de parlementaire geschiedenis. Het kwam tot stand na de moeizame formatie die volgde op de verkiezingen van 1972 en was de opvolger van de kabinetten-Biesheuvel I en II. Het bestond uit bewindslieden van de PvdA, D'66, PPR, KVP en ARP onder leiding van PvdA'er Joop den Uyl.
     
  • 18. 
    President of the European Central Bank at time of the introduction of the euro, hence dubbed 'Mister Euro'. Duisenberg was a figure of great authority in international politics and finance. Prior to his appointment at the ECB Duisenberg had served as president of the Dutch National Bank and, in the late seventies, as minister of Finance. Duisenberg also served two short terms in the Dutch parliament and for a few years became vicepresident of one of the largest Dutch banks.
     
  • 19. 
    Bestek '81 was de nota waarin het kabinet-Van Agt I in 1978 zijn bezuinigingsplannen formuleerde en de opvolger van de 1%-nota van het kabinet-Den Uyl. Bestek ’81 stelde het structureel aanvaardbare financieringstekort van het Rijk op 2,5 tot 3% van het nationaal inkomen, terwijl de raming voor het werkelijke tekort voor 1979 ongeveer 6% bedroeg. Voor de periode 1978-1981 werd daarom geen begrotingsruimte berekend.
     
  • 20. 
    Vooraanstaande christendemocraat van katholieken huize. Kwam in 1967 voor de KVP in de Kamer nadat zijn vader die had verlaten. Als voormalige directeur van een instituut voor de bouw aanvankelijk woordvoerder volkshuisvesting. Volgde in 1971 Veringa op als partijleider toen deze moest aftreden vanwege gezondheidsproblemen. Leidde de KVP-Tweede Kamerfractie tijdens het kabinet-Den Uyl, waaraan hij kritisch, maar ook loyaal steun gaf. In 1977 maakte hij bezwaar tegen het ontwerp-regeerakkoord met de PvdA en werd hij door die partij afgewezen als kandidaat voor Economische Zaken. In het eerste kabinet-Van Agt dat na de mislukte formatie-Den Uyl werd gevormd, was hij minister van Financiën. Trad af, omdat hij vond dat er meer bezuinigd moest worden. Nadien Europees Commissaris voor handelspolitiek en landbouw. Pragmatisch politicus.
     
  • 21. 
    Goedgemutste, bourgondische Brabantse boerenzoon, die diverse belangrijke politieke functies bekleedde. Van huis uit belastingadviseur en in 1969 Eerste Kamerlid. Was een jaar eerder Aalberse opgevolgd als KVP-voorzitter, in welke functie hij in 1971 minister-president De Jong weinig elegant afdankte als politicus. Staatssecretaris van belastingen in het kabinet-Biesheuvel en daarna, vanaf november 1973, minister van Landbouw en Visserij in het kabinet-Den Uyl. Kreeg veel kritiek van de boeren van wie de inkomenspositie steeds meer onder druk kwam te staan. Volgde in 1980 Andriessen op als minister van Financiën in het eerste kabinet-Van Agt. Kon in dat en in de twee opvolgende kabinetten als tamelijk zwakke minister niet verhinderen dat het begrotingstekort sterk toenam. Kreeg in die jaren de bijnaam 'soepele Fons'.
     
  • 22. 
    Dit kabinet van CDA, PvdA en D'66 werd gevormd na de verkiezingen 1981. CDA-leider Dries van Agt werd voor de tweede keer premier, net als bij het voorgaande kabinet-Van Agt I. PvdA-leider Joop den Uyl werd vicepremier en minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De toevoeging 'Werkgelegenheid' onderstreepte zijn centrale rol bij een actief werkgelegenheidsbeleid.
     
  • 23. 
    Na de val van het kabinet-Van Agt II werd dit minderheidskabinet van CDA en D'66 gevormd. CDA-leider Van Agt bleef premier. De posten die waren opengevallen na het vertrek van de PvdA-bewindslieden, werden opgevuld vanuit de gelederen van de overgebleven coalitiepartners.
     
  • 24. 
    Dit kabinet van CDA en VVD kwam tot stand na de verkiezingen van 1982. CDA-lijsttrekker Dries van Agt, premier van het voorgaande kabinet-Van Agt III besloot zich niet opnieuw kandidaat te stellen voor het premierschap. Premier namens het CDA werd daarom Ruud Lubbers.
     
  • 25. 
    Dit kabinet was qua politieke samenstelling een voortzetting van het eerste kabinet-Lubbers. De coalitiepartijen CDA en VVD hadden bij de verkiezingen van 1986 hun gezamenlijke meerderheid in de Tweede Kamer behouden.
     
  • 26. 
    In het derde kabinet-Lubbers werkte het CDA samen met de PvdA. De VVD, coalitiepartner van het CDA in het voorgaande kabinet-Lubbers II, belandde na de verkiezingen van 1989 in de oppositie. CDA-leider Ruud Lubbers werd voor de derde keer premier.
     
  • 27. 
    Former social democratic prime minister of The Netherlands between 1994 to 2002. Wim Kok led a coalition of two political opposites: the social democrats of the PvdA and the liberals of the VVD. Prior to becoming prime minister he was minister for Finance. Considered a competent, sincere politician, capable of forging alliances between political and socio-economic adversaries. During his tenure as prime minister unemployment figures dropped and general income levels rose continually, but his governments were unable to stem growing problems in the sectors of healthcare and education. Internationally lauded as proponent of the "Third Way", striking a balance between right-wing economic and left-wing social policies.
     
  • 28. 
    Aan dit eerste 'paarse' kabinet namen PvdA, VVD en D66 deel. Het werd op 22 augustus 1994 gevormd na de Tweede Kamerverkiezingen van 1994. De kleur paars refereerde aan de vermenging van het rood van de PvdA en het blauw van de VVD. PvdA-leider Wim Kok, minister van financiën en vicepremier in het voorgaande kabinet-Lubbers III, werd premier.
     
  • 29. 
    Bij een trendmatig begrotingsbeleid (Zalmnorm) wordt een vast reëel uitgavenkader vastgesteld, waarbij de uitgaven niet hoger mogen zijn dan een vooraf afgesproken plafond. Inkomstenmeevallers mogen niet worden gebruikt voor extra uitgaven en inkomstentegenvallers worden niet automatisch opgevangen door extra bezuinigingen. Voor de ministerraad is er één hoofdbesluitvormingsmoment over de begroting, in het voorjaar. Hoewel de precieze invulling op onderdelen in de loop der jaren iets verschillend is geweest, is het vaste reële uitgavenkader de kernafspraak in alle regeerakkoorden sinds 1994.
     
  • 30. 
    Met twaalf jaar de langstzittende minister van Financiën. Kwam uit een eenvoudig milieu (zijn vader was kolenboer); hardwerkend en wars van dikdoenerij. Doorliep na een studie economie een ambtelijke loopbaan en werd gezaghebbend directeur van het Planbureau. Als minister in het paarse kabinet ontwikkelde hij een nieuwe begrotingsnorm die uitging van een strikte scheiding van overheidsinkomsten en -uitgaven. Was verantwoordelijk voor een omvangrijke herziening van het belastingstelsel en de invoering van de euro. Bepleitte strakke naleving van de begrotingsregels in de EU. Na de verkiezingen van 2002 fractievoorzitter en politiek leider van de VVD. Keerde echter na anderhalf jaar terug naar het ministerschap dat hem beter lag. Lag goed in het parlement zowel door zijn deskundigheid als joviale optreden. Na zijn ministerschap acht jaar voorzitter van de Raad van Bestuur van ABN AMRO.
     
  • 31. 
    Dit kabinet, in de wandelgangen veelal 'Paars II' genoemd, was een voortzetting van het kabinet-Kok I. Hoewel het kabinet het bijna de volle vier jaar uithield, verliep de samenwerking tussen PvdA, VVD en D66 minder soepel dan in de vorige kabinetsperiode. PvdA-leider Wim Kok werd voor de tweede keer premier.
     
  • 32. 
    De EMU-schuld is het totaal van de uitstaande leningen van de gehele collectieve sector. Hieronder vallen zowel het Rijk als de sociale fondsen en de lokale overheden. Meestal wordt de EMU-schuld weergegeven in procenten van het bruto binnenlands product (BBP), een maatstaf voor het nationaal inkomen.
     
  • 33. 
    Het begrotingssaldo van een land geeft weer of dat land een overschot of een tekort heeft bij zijn overheidsuitgaven. Als de uitgaven in een bepaald jaar groter zijn dan de inkomsten, is er in dat jaar sprake van een tekort en groeit de staatsschuld. Het begrotingssaldo geeft dus een indicatie van de staat waarin het huishoudboekje van de overheid in een bepaald jaar verkeert.
     
  • 34. 
    Behendig, zelf- en doelbewust VVD-politicus, die al na vier jaar Tweede Kamerlidmaatschap tot het kabinet toetrad. Was medewerker en tekstschrijver van Frits Bolkestein en werd als Kamerlid financieel woordvoerder. Als staatssecretaris van Sociale Zaken in het kabinet-Kok II bracht hij onder meer de Wet poortwachter tot stand, die snelle reïntegratie van zieke en arbeidsongeschikte werknemers moest bevorderen. Minister van Financiën in het kabinet-Balkenende I. Als minister van Volksgezondheid in het kabinet-Balkenende II voerde hij een nieuw zorgstelsel in, waardoor het ziekenfonds verdween en er meer marktwerking kwam. Debater die soms licht geraakt was en fel reageerde, maar die ook goed kon incasseren. Was in 2007-2011 bestuursvoorzitter van de AFM en is nu voorzitter van de International Accounting Standards Board te Londen.
     
  • 35. 
    Na de Tweede Kamerverkiezingen van 2003 werd het kabinet-Balkenende II gevormd. In dit kabinet werkten CDA, VVD en D66 samen. De CDA- en VVD-bewindslieden uit het voorgaande kabinet-Balkenende I keerden allen terug. Jan Peter Balkenende (CDA) werd wederom premier. Bijzonder waren het recordaantal van vijf vrouwen in het kabinet en het feit dat D66 voor het eerst aan een centrumrechts kabinet meedeed.
     
  • 36. 
    Dit kabinet werd gevormd na de Tweede Kamerverkiezingen van 22 november 2006. Het was tot 23 februari 2010 een coalitie van CDA, PvdA en ChristenUnie en daarna van CDA en CU. Het trad op 22 februari 2007 aan als opvolger van het kabinet-Balkenende III. Motto van het kabinet was 'Samen werken, samen leven'.
     
  • 37. 
    Uit het bedrijfsleven afkomstige partijleider van de PvdA in de jaren 2002-2010. Werkte na zijn studie economie en politicologie ruim negen jaar in binnen- en buitenland voor Shell. Werd daarna Tweede Kamerlid en spoedig staatssecretaris van Financiën. In 2002 de eerste direct gekozen lijsttrekker van de PvdA. Leidde in 2003 zijn partij naar electoraal herstel, maar zag onderhandelingen met het CDA mislukken. Na vier jaar oppositie in 2007 vicepremier en minister van Financiën. Oogstte waardering voor de wijze waarop hij de gevolgen van de internationale financiële crisis aanpakte. Niet lang na de breuk in het kabinet-Balkenende IV koos hij voor zijn jonge gezin en verliet hij de politiek. Goed debater, die echter soms aarzelde over de koers van zijn partij. Tegenstanders betichtten hem daarom wel van 'draaien'. Was bestuursvoorzitter van VU Medisch Centrum en is nu voorzitter van het bestuur van Menzis.
     
  • 38. 
    Dit minderheidskabinet van VVD en CDA werd gevormd na de Tweede Kamerverkiezingen 2010 en trad op 14 oktober 2010 aan als opvolger van het kabinet-Balkenende IV. Voor een meerderheid in de Tweede Kamer sloten de regeringspartijen een gedoogakkoord met de PVV. VVD-leider Mark Rutte werd de eerste premier van VVD-huize.
     
  • 39. 
    Uit de ICT-wereld afkomstige CDA-bewindspersoon, die als plaatsgenoot van premier Balkenende tot diens getrouwen behoorde. Werd, na penningmeester van het CDA te zijn geweest, in 2007 staatssecretaris van fiscale zaken in het kabinet-Balkenende IV. Toen de PvdA-bewindslieden in 2010 opstapten, werd hij minister van Financiën en hij bleef dat tot november 2012 in het kabinet-Rutte I. Had veel bemoeienis met de grote problemen in de eurozone en met name de Griekse schuldenkwestie. Stelde zich pragmatisch op. In het voorjaar van 2012 bracht hij, na de val van het kabinet het Lenteakkoord tot stand, zodat ons land aan EU-begrotingsregels voldeed. Van augustus 2014 tot maart 2020 bekleedde hij een topfunctie bij KPN. Zakelijke, nuchtere en populaire minister. Liefhebber van mooie auto's.
     
  • 40. 
    Op zaterdag 23 april 2012 kwam het kabinet-Rutte I ten val, nadat de besprekingen in het Catshuis over verdere bezuinigingen waren mislukt. Over de inhoudelijke redenen was strikt genomen niets bekend, omdat wekenlang in beslotenheid was vergaderd. Het leek er op dat de onderhandelaars van VVD, CDA en PVV het eens waren geworden over een bezuinigingspakket van € 14,4 miljard. Dat bleek echter niet het geval.
     
  • 41. 
    Dit kabinet werd door VVD en PvdA gevormd na de Tweede Kamerverkiezingen van 12 september 2012. VVD-leider Mark Rutte werd voor de tweede keer premier. Onder leiding van informateurs Wouter Bos en Henk Kamp wisten de coalitiepartijen hun grote onderlinge verschillen te overbruggen. De formatie van het kabinet-Rutte II was één van de snelste kabinetsformaties ooit.
     
  • 42. 
    Vooraanstaande PvdA-politicus, die in 2000 Tweede Kamerlid werd en in 2012 verrassend minister van Financiën. Wageningse ingenieur en voor hij Kamerlid werd plaatsvervangend hoofd van het stafbureau algemene leiding van het ministerie van LNV. In de Kamer spoedig een gewaardeeerd woordvoerder integratiebeleid en in 2007-2008 voorzitter van de onderzoekscommissie onderwijsvernieuwingen. Later woordvoerder asiel en vicefractievoorzitter. Pragmatisch en degelijk. Noemde zichzelf 'niet het meest opgewonden type'. Slaagde er in het oplopende overheidstekort onder het kabinet-Rutte II om te buigen naar een overschot. Kreeg ook in de EU gezag en zag zich in januari 2013 gekozen worden tot voorzitter van de eurogroep. Speelde daardoor een centrale rol bij het bedwingen van de financiële problemen van Griekenland en bij het voorkomen van een bankencrisis op Cyprus. Sinds 13 september 2022 is hij burgemeester van Eindhoven.
     
  • 43. 
    Wopke Hoekstra (1975) is sinds 9 oktober 2023 lid van de Europese Commissie, belast met klimaatactie. In de Commissie-Von der Leyen zijn klimaat en duurzame groei zijn portefeuilles. Hij was van 10 januari 2022 tot 1 september 2023 minister van Buitenlandse Zaken en viceminister-president in het kabinet-Rutte IV. Daarvoor was hij vanaf 26 oktober 2017 minister van Financiën. Bij de Tweede Kamerverkiezingen in 2021 was de heer Hoekstra lijsttrekker van het CDA. Hij was van 7 juni 2011 tot 26 oktober 2017 Eerste Kamerlid. De heer Hoekstra was consultant bij adviesbureau McKinsey en bestuurslid van het CDA-Amsterdam. Hij was voorts voorzitter van de commissie CDA-verkiezingsprogramma 2017.
     
  • 44. 
    Eric Wiebes (1963) was van 26 oktober 2017 tot 15 januari 2021 minister van Economische Zaken en Klimaat in het kabinet-Rutte III. Daarvoor was hij van 4 februari 2014 tot 26 oktober 2017 staatssecretaris van Financiën in het kabinet-Rutte II. In 2010-2014 was de heer Wiebes namens de VVD wethouder van onder meer verkeer en vervoer van Amsterdam. Eerder werkte hij in het bedrijfsleven en bij het ministerie van Economische Zaken. Daar was hij onder meer plaatsvervangend secretaris-generaal.
     
  • 45. 
    Een begroting is een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven in een bepaalde periode. Hoe komt de begroting van ons land, de rijksbegroting tot stand? Onderwerpen als de begrotingscyclus, het begrotingsstelsel en het begrotingsbeleid en het budgetrecht van de Tweede Kamer spelen hierbij een rol.
     
  • 46. 
    Na de internationale financiële crisis en de recessie moest de Nederlandse overheid in 2008-2009 banken, financiële instellingen en bedrijven ondersteunen. De kosten daarvan deden de staatsschuld echter sterk oplopen. Het kabinet-Balkenende IV kondigde daarom in 2009 bezuinigingen aan. Die werden door het kabinet-Rutte concreet ingevuld.