Keuchenius was niet om antwoord verlegen - Emoties om een motie (1866)
In een motie kunnen de Kamers op voorstel van een of meer van haar leden, een uitspraak doen over een stuk regeringsbeleid; het kan een poging zijn de regering tot iets te stimuleren of haar beleid om te buigen maar ook af te keuren. Het hangt van de krachtsverhoudingen tussen regering en parlement af of en in hoeverre aan een motie gehoor gegeven wordt, maar een afkeuring zal een kabinet of een minister niet negeren. De bekendste en destijds meest beruchte motie uit heel onze parlementaire geschiedenis was die van de antirevolutionair Keuchenius uit 1866.
De regering vond er op korte termijn aanleiding in om de Tweede Kamer te ontbinden; op langere termijn voerde de motie tot de parlementaire stelregel, dat een ministerie niet aanblijft als het door de Tweede Kamer niet wordt vertrouwd of gedoogd. Zelfs wordt de motie-Keuchenius wel beschouwd als de aanzet tot het verschuiven van het overwicht van de regering naar het parlement hetgeen overigens niet het oogmerk was van de antirevolutionaire politiek.
En tóch was mr. Levinus Keuchenius1 op het moment, dat hij zijn motie indiende, amper zes weken Kamerlid; een vrijwel onbekende in ons land, aangezien hij carrière had gemaakt in de Oost, waar hij tot vicepresident van de Raad van Indië2 was opgeklommen. Bovendien was hij dan nog behept met een onaanzienlijk voorkomen: een half verlamd gelaat, met iets slepends in zijn stem en lopen, getroffen als hij reeds jong was door een beroerte.
Doch het optreden van het conservatief-protestants kabinet-Mijer/Van Zuijlen van Nyevelt3 was hem een gruwel geworden; laatstgenoemde minister had zijn vroegere verwantschap met Groen van Prinsterer4 verloochend terwijl Mijer n.b. de kabinetsformateur vrijwel onmiddellijk het ministerie had verlaten om zich tot Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië5 te laten benoemen.
Keuchenius vond dit onjuist. Het kabinet dankte zijn ontstaan aan tweespalt tussen de liberalen Thorbecke6 en Fransen van de Putte7 over de vraag of het inlands gemeenschappelijk grondbezit moest worden gehandhaafd of worden omgezet in privé-eigendom, hetgeen een fase markeerde in de strijd tussen (overheids) cultuurstelsel en particuliere exploitatie. Voor dit geschilpunt had minister Mijer, naar het oordeel van Keuchenius door het indienen van een wetsontwerp een oplossing moeten bieden.
Keuchenius vermoedde en naar achteraf is gebleken: terecht een doorgestoken kaart. Maar zich nog beheersend verklaarde de nieuweling in de Kamer, dat ze geroepen werd om een naam te kiezen voor de houding van dit ministerie, hij 'in grote verlegenheid zou verkeren'. Toen hem vervolgens echter van achter de regeringstafel hooghartig werd aangezegd om 'in verstaanbare, duidelijke woorden zijn gevoelens mede te delen', diende hij zijn baanbrekende motie in:
'De Kamer, de gedragslijn van het Kabinet, ten opzichte van de uittreding van de minister van Koloniën, mr. P. Mijer8 , afkeurende, gaat over tot de orde van den dag'.
Hier volgt de repliek van Keuchenius in latere aanleg.
Handelingen Tweede Kamer, 27 september 1866
De heer Keuchenius: De Minister van Buitenlandsche Zaken is begonnen met te vragen, of mijne rede is overeen te brengen met de antirevolutionnaire theorien, die ik voorsta. Ik meen dat eene der vele verpligtingen, door de antirevolutionairen voorgeschreven is de eerbiediging van de waarheid en moed om de waarheid uit te spreken. Ik heb gemeend hier vooral aan de waarheid niet te kort te mogen doen, omdat de toekomst van Nederlandsch-Indië, van de 25 millioen menschen die daar wonen, en het heil en belang van het vaderland daarvan afhankelijk zijn. Te zwijgen zou geweest zijn ontzieling van het constitutionele Gouvernement, en zoo ik gezwegen had, ik durf den Minister van Buitenlandsche Zaken verzekeren dat anderen zouden gesproken hebben.
De strekking mijner motie is niet, gelijk sommigen vreezen, om het Koninklijk praerogatief aan te randen. De woorden, door mij aangehaald uit de rede van den heer Elout9, waren het antwoord op eene hem gedane vraag. In dat antwoord is sprake van opoffering van 's lands belang aan persoonlijke belangen. Ik heb dit Ministerie daarvan niet beschuldigd. De woorden van den heer Elout doelden op eene aanstaande benoeming van den GouverneurGeneraal.
De strekking van mijne motie is de uittreding van den Minister van Kolonien te veroordeelen, die daad te kenschetsen als eene ontrouw aan de roeping waaraan dit Kabinet had op zich genomen te voldoen, als eene groote ligtvaardigheid. Immers wat was de taak die de heer Mijer en dit Kabinet geroepen waren uitte voeren?
Dit was niet, zijne zienswijze in praktijk te brengen, hetzij hier hetzij in Indië, maar het was zijne zienswijze in een wetsvoorstel neder te leggen en aan het oordeel der Kamer te onderwerpen, zoodat eindelijk het vraagstuk, dat sedert zes jaar de Kamer had bezig gehouden, in het belang ook van Indië tot afdoening gebragt wierd. De Minister is heengegaan zonder zich van die taak te hebben gekweten; die taak is overgedragen aan een opvolger, die genegen is haar op dezelfde wijze uit te voeren.
Ik laat nu geheel in het midden, welk's waarde het stelsel van den heer Mijer of van den heer Trakranen10 heeft, en of het de voorkeur verdient boven dat van den heer Fransen van de Putte of boven welk ander stelsel ook. Maar dit staat vast: het stelsel zelf moet worden uitgemaakt. Waarschijnlijk is het, dat een stelsel, hetwelk de heer Mijer gedurende zes jaren in deze Kamer verdedigd heeft, niet op eene meerderheid zal kunnen rekenen.
Wat zou daarvan dan het gevolg zijn? Dat de optredende Gouverneur-Generaal in Indië een stelsel gaat uitvoeren, dat slechts op zeer korten levensduur zal kunnen rekenen, of dat een Kabinet, dat dan geroepen zal worden de taak van den tegenwoordigen Minister van Kolonien op zich te nemen, verpligt zal zijn den Gouverneur-Generaal terug te roepen en door eenen anderen te vervangen.
Ik vraag, of die toekomst wenschelijk is met het oog op Indië. Moet Indië worden blootgesteld aan het gevaar dat nu weder in eene geheel tegenovergestelde rigting zal worden gewerkt tot uitvoering van het programma van den heer Mijer, om later verpligt te worden dat programma voor een ander te zien plaatsmaken? De aftreding van den Minister van Kolonien en zijne benoeming tot Gouverneur-Generaal zouden door mij volstrekt niet worden gewraakt, ik zou daarover geen oordeel hebben uitgesproken, indien het koloniale vraagstuk, in welken zin dan ook, ware opgelost.
Ware het den heer Mijer gelukt dat koloniale vraagstuk, tot welks oplossing hij geroepen was, hier in zijnen geest te doen beslissen, dan geloof ik dat niemand meer dan hij geregtigd ware geweest tot het bekleeden van de waardigheid van Gouverneur-Generaal; dan zou aan niemand beter hebben kunnen worden opgedragen de uitvoering van hetgeen hij zelf ontworpen had. Die benoeming zoude ieder misschien in dat geval hebben goedgekeurd en geheel constitutioneel hebben geacht.
Wat ik afkeur is, dat de Minister is heengegaan zonder nog de taak, waarvoor hij was opgetreden, te hebben afgedaan, met het gevolg, dat Indië weder aan nieuwe onzekerheid wordt overgeleverd en een ander Minister, die zich vroeger toch niet veel met staatszaken heeft bezig gehouden, verpligt wordt, ten einde zich op de hoogte te stellen, eenen geruimen tijd van voorbereiding te nemen.
Bijblad: Handelingen Tweede Kamer 1866/67, p.68
Meer over
Literatuur
-
-A. Kuyper: Mr. L.W.C. Keuchenius (Mannen en vrouwen van betekenis). Haarlem 1895.
-
-S.L. van der Wal: De motie Keuchenius; Diss.Utrecht 1934.
Beweerd is, dat de conservatieve afgevaardigde van Zwolle, Wttewaall van Stoetwegen12 , overgrootvader van de freule13 , zich over de z.g. aantasting van het prerogatief van de Kroon zo opwond, dat hij op het Binnenhof een aanval kreeg, waaraan hij later in zijn hotel overleed.
- 1.Trouwe volgeling van Groen van Prinsterer, die in Nederlands-Indië onder meer advocaat was en in Nederland secretaris-generaal van Koloniën. In 1866 Tweede Kamerlid. Had een verminkt gelaat en sprak moeilijk. Hield ondanks die handicap lange redevoeringen. Gebruikte als Kamerlid vaak Bijbelse vergelijkingen. Zijn motie van afkeuring over het aftreden van minister Mijer leidde een periode van conflicten tussen regering en Tweede Kamer in. Ging later weer naar Indië, maar kwam vanaf 1879 terug in de Nederlandse politiek. In het kabinet-Mackay minister van Koloniën. Tegenstander van het cultuurstelsel en hervormingsgezind, maar ook verdediger van het bijzonder onderwijs en de zending. Die houding was in 1890 voor de liberale Eerste Kamermeerderheid reden hem ten val te brengen. Rechtlijnig, niet erg geneigd tot compromissen, maar in de persoonlijke omgang veel milder.
- 2.Na de Gouverneur-Generaal was de vicepresident van de Raad van Nederlandsch-Indië de hoogste Nederlandse gezagsdrager in die kolonie. Hij had de leiding van de Raad van Nederlandsch-Indië dat als de 'regering' kon worden beschouwd.
- 3.Dit (koninklijke) minderheidskabinet bestond uit conservatieve ministers, onder wie een katholieke conservatief. Het kabinet, dat aanvankelijk ook bekend stond als kabinet-Mijer, ging na parlementaire nederlagen twee keer de strijd aan met de Tweede Kamer. Zowel in 1866 als 1868 werd de Kamer namelijk ontbonden. Pas na een derde nederlaag eindigde deze 'conflictentijd' in een overwinning voor de (liberale) Kamermeerderheid.
- 4.Belangrijk negentiende-eeuws staatsman en geschiedschrijver, voorman van de antirevolutionairen. Beschouwde zichzelf niet als staatsman, maar als evangeliebelijder. Formuleerde in het boek 'Ongeloof en revolutie' de antirevolutionaire staatsleer, die uitgaat van de opvatting dat niet de volkswil maar het goddelijk gezag basis moet zijn voor het staatsbestel. Verzette zich zowel tegen de politiek van Willem II als tegen totstandkoming van de Grondwetsherziening in 1848. Was voorstander van een op bijbelse grondslagen bestuurd protestants Nederland. Streefde in 1850 naar een openbare gezindteschool en verliet (enige jaren) de Tweede Kamer na aanvaarding van de Lager-onderwijswet 1857. Keerde later nog enkele keren terug. Zeer erudiet en ondanks zwakke politieke basis gezaghebbend lid van de Kamer.
- 5.De Gouverneur-Generaal (ook wel landvoogd of 'onderkoning') was de hoogste Nederlandse gezagsdrager in Nederlands-Indië. Hij oefende het bestuur uit over deze kolonie (later overzees gebiedsdeel) als vertegenwoordiger van de Koning, die formeel het oppergzag had.
- 6.Liberale staatsman. Hoogleraar in Gent en Leiden, die als voorzitter van de Grondwetscommissie in 1848 grondlegger was van onze parlementaire democratie. Kwam als Tweede Kamerlid al in 1844 met acht medeleden met een voorstel tot herziening van de Grondwet in democratische zin. Werd in 1848 door koning Willem II gevraagd een liberale Grondwet te ontwerpen. Hierdoor kwamen er rechtstreekse verkiezingen en ministeriële verantwoordelijkheid en werden parlementaire rechten uitgebreid. Leidde daarna drie keer een kabinet, waarbij hij onder meer de Kieswet, Gemeentewet en Provincie Wet tot stand bracht. Legde daarmee ook de basis voor de bestuurlijke organisatie met drie bestuurslagen. Zijn tweede kabinet zorgde voor instelling van de HBS en aanleg van de Nieuwe Waterweg. Had niet de sympathie van koning Willem III. Hoewel hij veel medestanders later van zich vervreemdde en soms weerstanden opriep, was hij ongetwijfeld de grootste staatsman van de negentiende eeuw.
- 7.Voornaam liberaal in de tweede helft van de negentiende eeuw. Vernieuwingsgezind op koloniaal gebied. Markante Zeeuw zowel door zijn voorkomen als accent. Scherpe, geestige man, die beschikte over een goed verstand. Niet geheel vrij van ijdelheid. Was succesvol ondernemer in Nederlands-Indië. Werd na een jaar Kamerlidmaatschap in 1863 minister van Koloniën en kwam in 1866 in conflict met Thorbecke over de koloniale grondpolitiek. Vormde toen zelf een kabinet, dat echter door Thorbecke c.s. snel ten val werd gebracht. Trachtte tijdens zijn tweede periode als minister tevergeefs te bemiddelen in het conflict tussen de koning en diens oudste zoon Willem. In die kabinetsperiode brak de Atjeh-oorlog uit. Speelde later ook als Eerste Kamerlid nog een vooraanstaande rol.
- 8.Conservatief koloniaal specialist, die als zoon van een Indisch handelaar, in Nederlands-Indië een succesvolle rechtelijke loopbaan doorliep. Toen hij met verlof was in Nederland werd hij minister van Koloniën in het kabinet-Van der Brugghen. Daarna werd hij conservatief Tweede Kamerlid voor het district Zwolle. Als minister van het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt werd hij in 1866 middelpunt van een politiek conflict, nadat hij al kort na zijn aantreden tot Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië werd benoemd. Vurig verdediger van het koloniale stelsel van gedwongen cultures waarmee hij van kinds af was opgegroeid.
- 9.Vrome volgeling en vriend van Groen van Prinsterer en voorman van de antirevolutionairen in de negentiende eeuw. Speelde als voorzitter van de commissie die het petitionnement voorbereidde een belangrijke rol bij het verzet tegen de Schoolwet van Kappeyne van de Coppello. Bekleedde in Den Haag functies in de rechterlijke macht en was tien jaar staatsraad. Tweede Kamerlid in 1853-1862 en 1879 en Eerste Kamerlid in 1886-1887. In de Tweede Kamer sprak hij vaak over buitenlandse zaken. Zoals veel negentiende-eeuwse politici erg zelfstandig handeldend. Zoon van minister C.Th. Elout.
- 10.In 1866 in het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt opvolger als minister van Koloniën van de tot Gouverneur-Generaal benoemde Mijer. Was afkomstig uit de Amsterdamse handelswereld. Bleek op koloniaal gebied liberaler te zijn dan zijn collega's. Nam ontslag nadat in de Tweede Kamer een combinatie van ultraconservatieven en liberalen voor ongewenste amendering had gezorgd van een wetsvoorstel over uitgifte in erfpacht van woeste gronden in Nederlands-Indië.
- 11.In de periode 1866-1868 ontstonden diverse conflicten tussen kabinet en Tweede Kamermeerderheid. Het kabinet ontbond na nederlagen twee keer de Tweede Kamer in de hoop na verkiezingen te kunnen doorregeren. In 1866 lukte dat, maar in 1868 dolf het kabinet uiteindelijk het onderspit.
- 12.Conservatieve afgevaardigde voor het district Zwolle. Was burgemeester van enkele plattelandsgemeenten aan de monding van de IJssel en van de stad Kampen. In die plaats werd 'burgemeester Stoetwegen' bekritiseerd vanwege zijn conservatisme en vriendjespolitiek. Wond zich in 1866 volgens tijdgenoten zo op over de aanneming van de motie-Keuchenius, die in zijn ogen een schending van het koninklijk prerogatief betekende, dat hij na een beroerte overleed.
- 13.'De freule'. Kleine, praatgrage, vrijgezelle adellijke dame die door haar onconventionele optreden zowel binnen als buiten de Tweede Kamer, waarvan zij zesentwintig jaar deel uitmaakte, grote populariteit verwierf. Werd daardoor tevens één van de bekendste Tweede Kamerleden. Was justitie- en mediawoordvoerster van de CHU-fractie met belangstelling voor het gevangeniswezen en het familierecht. Kwam zowel op voor de rechten van de vrouw als van het Oranjehuis, waarmee ze zeer nauwe relaties onderhield. Maakte negen jaar deel uit van de enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945. Vooruitstrevend op sociaal gebied, maar verder behoudend. Bijnamen: 'de rode freule' en 'de oranje freule'.