Controversieel

18 augustus 2017, column J.Th.J. van den Berg

De ruimte voor een demissionair kabinet tot politiek handelen wordt uiteindelijk bepaald – zo hebben wij eerder vastgesteld - door de Tweede Kamer en is dus ook zelf een politieke handeling. Dat daar enig opportunisme bij te pas kan komen ligt in de rede: politici zijn net mensen.

Hoe de Kamer handelt is afhankelijk van de aanleiding tot het ontslag van het kabinet. Het maakt nogal verschil of een kabinet aan innerlijke tegenstellingen is bezweken, wat doorgaans betekent dat de coalitie is ontploft. Veel ruimte tot harmonieus regeren is er dan uiteraard niet meer. Ook kan er sprake zijn van een breuk met de Kamermeerderheid, waarvan dus de fractie van een der regeringspartijen deel moet hebben uitgemaakt. Dat heeft doorgaans hetzelfde verlammende effect.

Vervolgens kennen wij echter al sinds 1951 het verschijnsel dat het kabinet coherent is en dat het bovendien over een Kamermeerderheid beschikt, maar dat één regeringspartij het vertrouwen in het kabinet verliest, meer in het bijzonder de eigen minister daarin. Klassiek is het voorbeeld van P.J. Oud i die het vertrouwen opzegde in ‘zijn eigen’ minister Stikker i in 1951. In die situatie is er geen intern conflict tussen ministers, hooguit worden zij geremd door de wetenschap dat een nieuw kabinet er heel anders uit kan zien en dus toch terughoudendheid is geboden.

Curieus was de situatie in 2002, toen er geen sprake was van een intern conflict tussen partijen in het kabinet noch van regeringsgezinde fracties met het kabinet, maar van de ministers van de LPF met elkaar en met een deel van de Kamerfractie van die partij. Twee ministers werden verwijderd en de fractie stelde zich van de schrik weer achter het kabinet. Toch was er sprake van een kabinetscrisis, omdat CDA en VVD ‘de stekker eruit hadden getrokken’. Het kabinet-Balkenende i bleef echter over een parlementaire meerderheid beschikken op weg naar Kamerverkiezingen en dat bevorderde een nogal activistische interpretatie van het woord ‘terughoudendheid’. Dat leidde tot fikse discussie en zelfs een interpellatie in de Eerste Kamer.

Al jaren was de Tweede Kamer op zoek geweest naar de goede methode om de regering waar nodig haar werk te laten doen en tegelijk zorg te dragen voor behoedzaamheid in het verkeer met de parlementaire minderheid. Dat had in de loop van de jaren tachtig geleid tot de gedachte dat alle besluiten die zelfs een kleine minderheid controversieel achtte achterwege moesten blijven. Dat bleek ondoenlijk, want zo kon een fractie van een of twee leden het regeringsbeleid gijzelen. De Kamercommissie-Deetman, in het begin van de jaren negentig onder andere hierop reflecterend, kwam tot de conclusie dat het de Kamermeerderheid was die moest beslissen over de vraag wat er controversieel was aan kabinetshandelingen en daarom achterwege moest blijven. Die meerderheid zou dan wel, naar oude conventie, rekening dienen te houden met de politieke aspiraties van de oppositie.

Zo gebeurt het sedertdien ook, in het algemeen bevredigend. ‘Deetmans’ conclusie was overigens in 2002 nog niet erg tot de Eerste Kamer en zelfs niet tot de dienstdoende premier Balkenende doorgedrongen. Het was de fractievoorzitter van het CDA in de Eerste Kamer, Yvonne Timmerman-Buck i, die premier en collega’s moest herinneren aan de inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde gedragsregel.

Wat niet wegneemt dat het nu en dan komt tot voldongen feiten, waartegen dan niet heel veel valt te doen. Meer genoemde Eerste Kamer schiep zulk voldongen feit door in 1956 een wetsvoorstel aan te nemen ondanks dringend verzoek van PvdA-minister J. in ’t Veld i om uitstel van behandeling, zodat het regeerakkoord een andere aanpak mogelijk zou maken.

Nu dreigt minister (tevens Kamerlid) Asscher (PvdA) zijn collega’s te dwingen tot een begrotingsbeleid jegens het primaire onderwijs dat allesbehalve terughoudend is, maar dat wel gebruik maakt van de bijzondere machtsverhoudingen tijdens een demissionaire periode.

Onmiskenbaar is minister Asscher i tot zulk handelen jegens zijn collegae in het kabinet bevoegd evenals tot daadwerkelijk vertrek als minister, indien hij zijn zin niet zou krijgen. Maar, of het ook overeenstemt met de conventie dat ministers en Kamerleden zich tijdens een demissionaire periode terughoudend opstellen is, voorzichtig gezegd, voor discussie vatbaar. Wat opvalt: de Kamermeerderheid houdt zich in het geval van Asscher muisstil.

Wie zei daar iets over opportunisme?

Dit is de tweede column in een serie van twee over het demissionaire kabinet en zijn beleidsruimte