Commissie-Simons (1967-1968)

Source: Parlement.com.

De Commissie belastingvrijdom Koninklijk Huis (commissie-Simons) werd in december 1967 ingesteld door het kabinet-De Jong1 om advies uit te brengen over de grondwettelijke belastingvrijdom van het Koninklijk Huis (toenmalig art. 24 Grondwet2). De leden van het Koninklijk Huis die in aanmerking kwamen voor de vrijstelling werden in de Grondwet van 1963 genoemd in de artikelen 263, 284 en 295.

De resultaten van het onderzoek werden in een rapport verwerkt dat op 11 juni 1968 verscheen. Er stonden een aantal aanbevelingen in het rapport, waaronder de suggestie de belastingvrijdom van het Koninklijk Huis te beperken tot de inkomsten die zij ontving voor het uitoefenen van haar functie. Belasting over persoonlijke inkomsten zou voortaan dus in ruimere mate geheven kunnen worden.

Uiteindelijk werd de voorgestelde wijziging van de commissie-Simons in de Grondwet van 1972 overgenomen door middel van het laten vervallen van art. 24 Grondwet. In plaats daarvan werd de belastingvrijdom van het Koninklijk Huis ondergebracht in art. 22 Grondwet6. In het nieuwe artikel werd de belastingvrijdom duidelijker afgebakend. Voortaan zou de vrijstelling alleen gelden voor de kosten van het Koninklijk Huis, niet voor het privéinkomen.

Contents

  1. Samenstelling
  2. Aanleiding
  3. Opdracht
  4. Conclusies
  5. Meer informatie

1.

Samenstelling

Naam

Functie(s)

Partij

D. Simons7

Staatsrechtgeleerde

VVD

J. van der Hoeven8

Staatsrechtgeleerde

PvdA

J.W. de Pous9

Oud-minister, voorzitter SER

CHU

2.

Aanleiding

De Commissie belastingvrijdom (commissie-Simons) werd door het kabinet-De Jong ingesteld om de financiële verhoudingen tussen het Rijk en het Koninklijk Huis te herzien in het kader van de grondwetsherziening die uiteindelijk in 1972 aangenomen zou worden. Dit voornemen was al onder een vorig kabinet (kabinet-Cals10) uitgesproken.

Aanleiding voor de specifieke heroriëntatie op de financiën van de Koning was dat de artikelen die hierover gingen lang niet meer herzien waren, hoewel de staatsrechtelijke positie van de Koning door invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid in 1848 aan ontwikkeling onderhevig was geweest. Daartoe vroeg de regering advies aan de Raad van State, met name over de vraag welke kosten onder artikelen 22 en 2511 van de Grondwet zouden vallen, of de uitgaven aan het Koninklijk Huis via de rijksbegroting moest komen en welke kosten van de Kroon onder 'onderhoud' zouden moeten vallen.

3.

Opdracht

Binnen deze bredere herziening van de kosten van het Koninklijk Huis kreeg de commissie-Simons de specifieke opdracht om uit te zoeken of de vrijstelling van belasting voor het Koninklijk Huis in art. 24 Grondwet daarom ook aangepast moest worden. De commissie-Simons boog zich dus over het specifieke vraagstuk van belastingvrijstelling binnen het bredere kader van Grondwetsherzieningen in die tijd (zie ook Staatscommissie-Cals/Donner12).

4.

Conclusies

De historische rechtvaardiging voor de belastingvrijstelling van het Koninklijk Huis lag volgens de commissie in het feit dat de inkomsten van de Staat en die van de vorst één waren. Deze rechtvaardiging, zo oordeelde de commissie, was echter klakkeloos overgenomen van de vroegere positie van de stadhouder, die eveneens belastingvrijdom genoot. De commissie oordeelde wel dat de Koning en zijn kring van gerechtigden een bijzondere positie hebben die het rechtvaardigt dat zij voor de uitvoering van hun taken een substantieel inkomen nodig zouden hebben.

Een praktische motivering voor de belastingvrijdom was dat het onzinnig zou zijn de Koning aan de ene kant een uitkering zou krijgen van de Staat, die dan vervolgens weer belast zou worden door diezelfde Staat. Daarmee zou de Koning bij wijze van spreken met de ene hand gevoed en met de andere geslagen worden. Aangezien de belastingvrijdom verder een belangrijke functie had in de financiële relatie tussen het Rijk en het Koninklijk Huis concludeerde de commissie dat de belastingvrijdom geen ongerechtvaardigde bevoordeling van de Koning als persoon was.

Alhoewel de commissie concludeerde dat er vanuit historische en praktische argumenten in principe voldoende rechtvaardiging was om de belastingvrijdom te handhaven, pleitte zij wel voor hervorming om de regeling toekomstbestendiger te maken. Specifiek wilde zij duidelijker afbakenen dat de belastingvrijdom alleen nog maar zou gelden voor inkomsten die de kosten van uitoefening van het Koningschap met zich mee zou brengen. De persoonlijke belastingvrijdom zou daarmee vervallen.

5.

Meer informatie

  • Belastingvrijdom in de Grondwet van 1972 (art. 22)6
  • Belastingvrijdom in de Grondwet van 1963 (art. 24)2
  • Overzicht grondwetscommissies13
 

  • 1. 
    Het kabinet-De Jong regeerde aan het einde van de roerige jaren zestig. Er was tijdens deze kabinetsperiode veel onrust in de maatschappij onder meer als gevolg van de democratiseringsgolf bij universiteiten en hogescholen. Ook vrouwen, dienstplichtigen en werknemers vroegen om hervormingen en in 1970 was er een groot loonconflict met de vakbeweging.
     
  • 2. 
    De koning en de leden van het Koninklijk Huis, genoemd in de artikelen 26, 28 en 29, zijn vrij van alle personele lasten.
     
  • 3. 
    De gemaal van een regerende Koningin geniet uit 's Rijks kas een jaarlijks inkomen van f  200.000; hij blijft in het genot van dit inkomen na overlijden van de Koningin, zolang hij weduwnaar is en de staat van Nederlander behoudt.
     
  • 4. 
    De Prins van Oranje geniet uit 's Rijks kas een jaarlijks inkomen van f  200.000, te rekenen van de tijd, dat hij de ouderdom van achttien jaren heeft vervuld.
     
  • 5. 
    De dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, geniet uit 's Rijks kas een jaarlijks inkomen van f  200.000, te rekenen van de tijd, dat zij de ouderdom van achttien jaren heeft vervuld.
     
  • 6. 
    De Koning ontvangt jaarlijks ten laste van het Rijk uitkeringen naar regels bij de wet te stellen. Deze wet bepaalt aan welke andere leden van het Koninklijk Huis uitkeringen ten laste van het Rijk worden toegekend en regelt deze uitkeringen.
     
  • 7. 
    Rechtsgeleerde die een belangrijk aandeel had in de behandeling van de in 1983 voltooide grondwetsherziening. Stond daarbij de ministers De Gaay Fortman, Wiegel, Van Thijn en Rietkerk ter zijde. Liberaal van Joodsen huize, die de Duitse kampen overleefde. Werd na advocaat te zijn geweest hoogleraar staats- en administratief recht in Rotterdam. Leidde commissies over herziening van de Comptabiliteitswet en over de belastingvrijdom van het Koninklijk Huis. Als 70-plusser regeringscommissaris en in het parlement met zijn grijs-wit haar, magere, kleine gestalte een wat broze verschijning. Formuleerde zorgvuldig en sprak met veel gezag, zodat met respect naar hem werd geluisterd. Kenner bij uitstek van de grondwetsgeschiedenis.
     
  • 8. 
    Amsterdamse staatsrechtgeleerde, die voor de PvdA in de gemeenteraad zat en na een hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam een vooraanstaand lid van de Raad van State werd. Leidde zes jaar de afdeling rechtspraak van die Raad. Lid van de Staatscommissie-Cals/Donner over de Grondwetsherziening. Was tevens ambtenarenrechter en vicevoorzitter van de Kiesraad. In 1980 gepasseerd voor het vicevoorzitterschap van de Raad van State.
     
  • 9. 
    Bekwame, hardwerkende minister van Economische Zaken, die zeer ingesteld was op het bereiken van consensus. Zoon van een Aalsmeerse bloemenkweker. Werd na een lectorschap aan de Vrije Universiteit op relatief jeugdige leeftijd lid van de Raad van State. Als minister van Economische Zaken in het kabinet-De Quay mede verantwoordelijk voor het invoeren van de vrije loonpolitiek. Zijn beleid werd begunstigd door een hoogconjunctuur en de vondst van aardgas in Groningen. Na zijn ministerschap was hij ruim twintig jaar voorzitter van de SER. Weigerde enkele malen een hernieuwd ministerschap; bleef invloedrijk door zijn SER-voorzitterschap en door vele functies in het bedrijfsleven.
     
  • 10. 
    Dit centrumlinkse kabinet van KVP, PvdA en ARP was het eerste sinds 1958 met de sociaaldemocraten. Minister-president was KVP-leider Jo Cals. Zijn kabinet volgde het kabinet-Marijnen op, zonder dat er tussendoor verkiezingen werden gehouden. Het kabinet-Cals stond bekend als 'kabinet van sterke mannen' en had bij zijn aantreden op 14 april 1965 veel ambities.
     
  • 11. 
    De Koning richt zijn Huis naar eigen goedvinden in.
     
  • 12. 
    De staatscommissie-Cals/Donner (1967-1971) moest advies uitbrengen over een algehele herziening van de Grondwet en over daarmee in verband staande wijzigingen van de Kieswet. De commissie werd op 26 augustus 1967 ingesteld door het kabinet-De Jong en bracht op 29 maart 1971 haar eindrapport uit.
     
  • 13. 
    Een grondwetscommissie houdt zich bezig met mogelijke Grondwetsherzieningen. Vaak is een grondwetscommissie een staatscommissie: een niet-permanent adviesorgaan dat bij koninklijk besluit wordt ingesteld door de regering.