Opkomstplicht
Van 1917 tot 1970 kenden we in ons land bij verkiezingen een opkomstplicht. In 1917 was invoering van de evenredige vertegenwoordiging1 voor de regering reden die plicht in te voeren. Omdat naleving ervan steeds moeilijker bleek te zijn, en omdat de plicht op den duur strijdig werd gevonden met de mondigheid van de kiezers, werd deze in 1970 afgeschaft.
Contents
Bij de grondwetsherziening van 1917 werd gelijk met invoering van de evenredige vertegenwoordiging en van het algemeen mannenkiesrecht een opkomstplicht ingevoerd. Wilde de Tweede Kamer2 een zo goed mogelijke afspiegeling zijn van de kiezers, dan moesten die ook allemaal aan de verkiezing meedoen, zo vond de regering3. Niet verschijnen bij de stembus werd strafbaar gesteld.
Toen in 1922 ook het vrouwenkiesrecht in de grondwet werd vastgelegd bleef de opkomstplicht gehandhaafd. De plicht werd wel uit de Grondwet geschrapt, maar vervolgens werd een voorstel om de bepaling uit de Kieswet te halen door de Tweede Kamer verworpen.
Vooral van protestantse zijde werd een opkomstplicht afgewezen. In 1916 dienden 43.000 vrouwen al een adres in bij de Tweede Kamer waarin zij een plicht als strijdig met de roeping van de vrouw beoordeelden. ARP4 (en later SGP) vonden dat stemmen een individueel recht van burgers was. Na 1918 zou ook de SDAP5 voorstander worden van afschaffing. De liberalen wisselden soms van standpunt.
Voorstanders van de opkomstplicht waren katholieken en de CHU6. Zij vonden dat het staatsbelang zwaarder moest wegen dan het individuele belang. Stemmen zagen zij als een publieke plicht.
Er werden in de periode 1922-1940 diverse pogingen gedaan om de opkomstplicht af te schaffen, maar die hadden geen van alle succes. In 1965 werd bij een wijziging van de Kieswet een nieuwe poging ondernomen. Een amendement-Schakel (ARP) werd verworpen, maar de regering zegde wel een studie toe. Een commissie onder voorzitterschap van de Groningse burgemeester Berger7 kwam in 1967 met de aanbeveling de opkomstplicht af te schaffen.
Dit advies werd door het kabinet-De Jong8 overgenomen en in een wetsvoorstel gegoten. Belangrijk argument was dat de sanctie in de praktijk onuitvoerbaar was. Een maatregel die toch niet te handhaven was, kon beter worden afgeschaft.
Verder werd gesteld dat de plicht eerder afkeer opwekte, dan positief werkte. Er konden beter bewuste kiezers opkomen, dan gedwongen onverschilligen. Het was een taak voor de partijen om ervoor te zorgen dat er voldoende belangstelling zou zijn bij verkiezingen.
Het door minister Beernink9 in november 1969 ingediende wetsvoorstel werd op 19 februari 1970 door de Tweede Kamer aangenomen. VVD en CHU waren sterk verdeeld en verder was de CPN geheel tegen. De overige partijen waren vóór. Het voorstel werd met 91 tegen 15 stemmen aangenomen. De Eerste Kamer10 nam het voorstel op 3 maart 1970 unaniem aan.
Bij de Statenverkiezingen11 van 1970 was de afschaffing van de opkomstplicht goed zichtbaar. Nog geen 70 procent van de kiezers kwam op. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van dat jaar was de opkomst zelfs nog iets lager. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1971 was de opkomst hoger, namelijk 79,1 procent. De periode daarna schommelde dat percentage tussen de 80 en 88 procent.
Vooral bij de Statenverkiezingen was een dalende lijn te zien, tot onder de vijftig procent. De opkomst bij de Europese verkiezingen was vanaf het begin aanmerkelijk lager.
Hoewel de opkomst bij sommige verkiezingen nu soms slechts 45 procent is, is herinvoering van de opkomstplicht geen politiek thema.
Meer over
- 1.Evenredige vertegenwoordiging is een kiesstelsel waarbij vrijwel alle uitgebrachte stemmen meetellen voor de uiteindelijke verhoudingen in de zetelverdeling.
- 2.De Tweede Kamer is deel van de volksvertegenwoordiging. Zij speelt een belangrijke rol bij de totstandkoming van wetten, controleert de regering en beslist over de vraag of een kabinet (of bewindspersoon) genoeg vertrouwen heeft.
- 3.De regering is het centrale bestuur van ons land en bestaat uit de Koning en de ministers. Omdat de Koning onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn, wordt het kabinet, (ministers en de staatssecretarissen) in de praktijk ook vaak regering genoemd, bijvoorbeeld de regering-Rutte. Staatsrechtelijk gezien is dat onjuist.
- 4.De ARP werd op 3 april 1879 opgericht door Abraham Kuyper. Daarmee kwam er een partijverband voor politieke stroming, de antirevolutionairen, die reeds sinds het begin van de 19e eeuw bestond. Zij was de eerste nationale politieke partij. De ARP was een christendemocratische, protestantse partij. In 1980 ging de ARP met KVP en CHU op in het CDA.
- 5.De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) was een sociaaldemocratische partij, die lange tijd tevens republikeins en antimilitaristisch was. De SDAP werd in 1894 opgericht en kan als opvolger van de revolutionair-socialistische SDB (Socialistenbond) worden beschouwd. De partij was onderdeel van de socialistische zuil en nauw verbonden met organisaties als het NVV, dagblad Het Volk, de Arbeiderspers en de VARA. In 1946 ging de SDAP met VDB en CDU op in de PvdA.
- 6.De CHU was een christendemocratische politieke partij, die vooral aanhang had onder Nederlands-Hervormden. De CHU kende een los partijverband en daarom was er sprake van een unie. De CHU ontstond in 1908 door samengaan van de Christelijk-Historische Partij en de Friese Bond van christelijk-historischen. In 1980 fuseerde de CHU met ARP en KVP tot het CDA.
- 7.PvdA- en DS'70-bestuurder en politicus, 'politiek dier' bij uitstek. Was afkomstig uit de kring van het NVV. In de jaren vijftig en zestig een deskundig PvdA-Tweede Kamerlid op het gebied van de sociale wetgeving, die een belangrijk aandeel had in de totstandkoming van de naoorlogse sociale wetgeving. In 1965 burgemeester van Groningen, maar in 1971 afgetreden om Tweede Kamerkandidaat van DS'70 te worden. Werd, nadat Drees jr. minister was geworden, fractievoorzitter. Was in 1972 niet bij machte om een kabinetscrisis, die werd toegeschreven aan de opstelling van de DS'70-ministers, te voorkomen. Verliet in 1975 de politiek na een conflict met Drees jr. over de koers van de partij. Goed, humoristisch spreker, die zich vaak van anekdotes bediende. Charmant in de omgang, maar ook krachtig als bestuurder.
- 8.Het kabinet-De Jong regeerde aan het einde van de roerige jaren zestig. Er was tijdens deze kabinetsperiode veel onrust in de maatschappij onder meer als gevolg van de democratiseringsgolf bij universiteiten en hogescholen. Ook vrouwen, dienstplichtigen en werknemers vroegen om hervormingen en in 1970 was er een groot loonconflict met de vakbeweging.
- 9.CHU-voorman na het vertrek van Tilanus in 1963. Combineerde lange tijd het Tweede Kamerlidmaatschap met de functie van gemeentesecretaris van Rijswijk (Z.H.). Zag in 1967 zijn loopbaan bekroond met het ministerschap van Binnenlandse Zaken in het kabinet-De Jong. Was kort na zijn aantreden als minister verantwoordelijk voor de vervanging van burgemeester Van Hall van Amsterdam. Liet veel werkzaamheden over aan zijn staatssecretaris en partijgenoot Van Veen. Stond bekend als conservatief 'law and order'-politicus en als schaker en sigarenroker. Maakte op het eerste gezicht een wat stugge, gesloten indruk. Betrouwbare, hardwerkende en relativerende politicus met zakelijke nuchterheid, die zijn achterban goed kende.
- 10.De Eerste Kamer is deel van de volksvertegenwoordiging en heeft met name een rol op wetgevend gebied. Over een wetsvoorstel moet, als de Tweede Kamer het heeft aangenomen, ook door de Eerste Kamer worden gestemd. De Eerste Kamer kan een wetsvoorstel nog tegenhouden.
- 11.Om de vier jaar worden de leden van de Provinciale Staten gekozen op basis van evenredige vertegenwoordiging. Aan deze verkiezingen kunnen, naast de landelijke politieke partijen, ook provinciale partijen meedoen. De leden van Provinciale Staten kiezen eens in de vier jaar de Eerste Kamer. Dat doen ze kort nadat ze zijn aangetreden. De laatste Provinciale Statenverkiezingen waren op 15 maart 2023.
- 12.Tot 1970 bestond opkomstplicht voor verkiezingen en schommelde het opkomstpercentage rond de 94 procent. De opkomst bij de verkiezingen in 1998 was 73,3 procent (8,6 miljoen geldige stemmen); een historisch dieptepunt. Gemiddeld ligt de opkomst tegen de 80 procent.
- 13.Sinds 1979 vinden rechtstreekse verkiezingen plaats voor de leden van het Europees Parlement. Alleen bij de verkiezingen in 1979 en 1984 was de opkomst in Nederland hoger dan 50 procent. In 1999 was er een dieptepunt met een opkomst van net 30 procent.