Titel D - De werking van de Unie

I: Bijzondere samenwerkingsvormen in het kader van het EVDB

De bepalingen van artikel 32 ter van deel I en van de artikelen J tot en met P van deel II zijn niet van toepassing op de vormen van samenwerking op het gebied van defensie waarin wordt voorzien bij artikel 30 van deel I en die specifiek worden geregeld bij de artikelen 18 tot en met 21 van titel I B van deel II.

Commentaar

Artikel I: nieuw artikel

Dit artikel bepaalt dat de verschillende vormen van samenwerking van een groep lidstaten waarin op het gebied van defensie is voorzien, vallen onder specifieke bepalingen van de Grondwet, zodat de bepalingen betreffende de nauwere samenwerking hier niet van toepassing zijn. Voor het gebied van het GBVB werd artikel 27 B VEU, dat de nauwere samenwerking beperkt tot de uitvoering van een gemeenschappelijk optreden of een gemeenschappelijk standpunt, niet overgenomen. Het algemene mechanisme van de nauwere samenwerking is immers blijkbaar niet nodig om de uitvoering van een gemeenschappelijk optreden toe te vertrouwen aan een groep lidstaten, die in deze gedachtegang namens de Unie zou handelen. Die aanpak is trouwens gevolgd wat betreft het verrichten van een missie door een groep lidstaten op het gebied van defensie (zie ontwerp-artikel 30, lid 5 van de Grondwet).

J: Algemene Voorwaarden

De voorgenomen nauwere samenwerking eerbiedigt de Grondwet en het acquis van de Unie.

De voorgenomen nauwere samenwerking mag geen afbreuk doen aan de interne markt, noch aan de economische en sociale samenhang. Zij mag geen belemmering of discriminatie in de handel tussen de lidstaten vormen, en zij mag de mededinging tussen de lidstaten niet verstoren.

Commentaar

Artikel J: (uittreksel uit artikel 43, onder b), c), e) en f), VEU)

K: Betrekkingen met de niet-deelnemende staten

De voorgenomen nauwere samenwerking eerbiedigt de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de lidstaten die er niet aan deelnemen. De niet-deelnemende lidstaten belemmeren niet de uitvoering ervan door de deelnemende lidstaten.

Commentaar

Artikel K: (overname van artikel 43, onder h), en artikel 44, lid 2, laatste zin, VEU)

Deze beide bepalingen zijn bijeengeplaatst omdat ze betrekking hebben op de wederzijdse verplichtingen van deelnemende en niet-deelnemende staten.

L: Beginsel van openheid

  • 1. 
    Nauwere samenwerking staat open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, mits de eventueel in het machtigingsbesluit vastgestelde deelnemingsvoorwaarden worden nageleefd. Deelneming is ook op ieder ander tijdstip mogelijk, mits, afgezien van de bovengenoemde eventuele voorwaarden, de in dit kader reeds vastgestelde handelingen worden nageleefd.

    De Commissie en de lidstaten die aan een nauwere samenwerking deelnemen, zien erop toe dat de deelname van zo veel mogelijk lidstaten wordt vergemakkelijkt.

  • 2. 
    De Commissie en in voorkomend geval de minister van Buitenlandse Zaken houden alle leden van de Raad, alsmede het Europees Parlement op de hoogte van de ontwikkeling van de nauwere samenwerking.

Commentaar

Artikel L, lid 1

Uittreksel uit artikel 43 B VEU.

Dit artikel bevat een specificatie van het beginsel van openstelling dat is neergelegd in artikel 32 ter, lid 1. Volgens dit beginsel zijn de lidstaten vrij al dan niet deel te nemen aan een nauwere samenwerking, zowel op het moment dat zij wordt aangegaan als later. Het voorstel van de Commissie (of van een groep staten in het kader van het GBVB) en het machtigingsbesluit van de Raad kunnen dus in beginsel de lidstaten die hieraan willen deelnemen, niet uitsluiten, noch die lidstaten die niet willen deelnemen hiertoe dwingen.

Opgemerkt zij evenwel dat de latere deelneming van andere lidstaten geen automatisme is omdat hiervoor een besluitvormingsprocedure moet worden gevolgd. Met name het feit dat voor deze latere deelneming het oorspronkelijke besluit moet worden nageleefd alsmede de handelingen die in dat kader reeds zijn vastgesteld en ook dat eventuele "bijzondere regelingen" kunnen worden vastgesteld, lijkt erop te wijzen dat deze deelneming in het huidige systeem al aan bepaalde voorwaarden onderworpen kan worden.

[Voetnoot: Zie artikel 11 VEG en de artikelen 27 E en 40 B VEU.]

Voorgesteld wordt uitdrukkelijk te bepalen dat de deelneming aan nauwere samenwerking in bepaalde gevallen onderworpen kan worden aan objectieve voorwaarden, die dan vastgesteld zouden moeten worden tijdens de machtigingsprocedure. Daarom wordt ook voorgesteld dat deze voorwaarden in dat geval niet alleen betrekking hebben op de latere deelneming, maar ook op de oorspronkelijke deelneming.

Die aanpak is bedoeld om het aantal gevallen waarin het mechanisme van de nauwere samenwerking nuttig is, te vergroten, omdat het niet meer altijd alleen zou berusten op slechts de wil en dus niet meer hoofdzakelijk zou worden gezien als een vervanging voor besluitvorming bij eenparigheid van stemmen. Het mechanisme van de nauwere samenwerking zou namelijk ook kunnen stoelen op objectieve verschillen, en zelfs rekening kunnen houden met objectieve deelnemingscriteria tussen bepaalde lidstaten, naar het voorbeeld van de aanneming van de euro, de deelneming aan het Schengensysteem en zelfs bepaalde aspecten van defensie (zie ontwerp-artikel 30 van de Grondwet).

Anderzijds is de verwijzing naar eventuele objectieve deelnemingscriteria bedoeld als kader voor de beslissingsbevoegdheid van de Commissie of de Raad ten aanzien van aan hen gerichte verzoeken van lidstaten die na de instelling van de nauwere samenwerking willen deelnemen: de voorwaarden voor deelneming zijn namelijk voor de lidstaten die van meet af aan deelnemen aan de nauwere samenwerking en voor de lidstaten die zich later aansluiten, dezelfde.

Artikel L, lid 2

Uittreksel van artikel 27 D.

Het op de hoogte houden van alle lidstaten en van het Europees Parlement, waarin oorspronkelijk in het GBVB-kader was voorzien, kan op nuttige wijze worden uitgebreid tot de andere terreinen. Het biedt met name een waarborg voor de niet-deelnemende staten, ongeacht de nadere bepalingen van het machtigingsbesluit inzake deelname aan de werkzaamheden en de beraadslagingen van de Raad (zie artikel 32 ter, lid 3). Het op de hoogte houden van het Europees Parlement is nuttig voor gevallen waarin het Europees Parlement niet betrokken is bij het besluitvormingsproces betreffende de uitvoering van een nauwere samenwerking, alsmede voor de latere deelname van andere lidstaten.

M: Machtigingsprocedure

  • 1. 
    De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op een van de gebieden die onder de Grondwet vallen, met uitzondering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Commissie, met opgave van de werkingssfeer en de met de voorgenomen nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen. De Commissie kan bij de Raad een voorstel in die zin kan indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvan mee aan de betrokken lidstaten.

    De machtiging om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een besluit van de Raad, die op voorstel van de Commissie en na instemming van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt.

  • 2. 
    In het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid richten de lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan, een verzoek tot de Raad. Het verzoek wordt doorgezonden naar de minister van Buitenlandse Zaken die advies uitbrengt over de samenhang van de nauwere samenwerking met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, alsmede naar de Commissie die advies uitbrengt over met name de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het beleid van de Unie op andere gebieden. Het verzoek wordt ter informatie ook toegezonden aan het Europees Parlement.

    De machtiging tot nauwere samenwerking wordt verleend bij een besluit van de Raad dat met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt genomen.

Commentaar

Artikel M, lid 1

Samenvoeging van artikel 11, leden 1 en 2 VEG, en artikel 40 A VEU

In deze leden wordt een beschrijving gegeven van een nauwere samenwerking op de gebieden die momenteel worden gedekt door het EG-Verdrag en de derde pijler. Nu de pijlerstructuur verdwijnt,kan ernaar worden gestreefd de huidige verscheidenheid aan machtigingsprocedures (evenals de verscheidenheid aan procedures voor latere deelneming door andere lidstaten - zie infra) te beperken. Bovendien benadrukken sommigen het belang van de rol van de Commissie bij de totstandkoming en toepassing van de nauwere samenwerking, ter bescherming van het belang van de Unie als geheel

[Voetnoot: Zie bv. de Frans-Nederlandse bijdrage, CONV 664/03.]

Het lijkt dan ook wenselijk de specifieke bepaling te schrappen, volgens welke de lidstaten die een nauwere samenwerking willen aangaan op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken een daartoe strekkend verzoek aan de Raad kunnen voorleggen, ook als de Commissie weigert daaraan gevolg te geven.

Ter wille van de eenvoud wordt tevens voorgesteld om de bepaling over de mogelijkheid een dergelijke kwestie aan de Europese Raad voor te leggen, te schrappen. Indien een nauwere samenwerking voor een lidstaat grote problemen met zich mee zou brengen, zou de kwestie hoe dan ook aan de Europese Raad ter ore komen.

Ook de rol van het Europees Parlement verdient nadere beschouwing. Wanneer nauwere samenwerking niet beperkt blijft tot de vaststelling van een individuele handeling, maar de aanneming van verschillende handelingen of instelling van een beleid beoogt, kunnen de besluitvormingsprocedures binnen deze nauwere samenwerking allerlei vormen aannemen. Derhalve kan er geen verband gelegd worden tussen de medebeslissingsprocedure tijdens nauwere samenwerking en de instemmingsprocedure die aan de machtiging tot nauwere samenwerking voorafgaat. In dit verband is voorgesteld om de instemmingsprocedure te laten gelden voor elke vorm van nauwere samenwerking, omdat de instelling van een "sub-systeem" de constitutionale structuur in haar geheel zou raken. Het zou gaan om een aanvullende procedurele garantie dat de geplande nauwere samenwerking bevorderlijk is voor het integratieproces (overeenkomstig artikel 32 ter, lid 1).

Tot slot zij nog opgemerkt dat in het verzoek van de lidstaten aan de Commissie het toepassingsgebied en de nagestreefde doelstellingen van de beoogde nauwere samenwerking worden uiteengezet, met als belangrijkste doel ervoor te zorgen dat de door de Grondwet opgelegde voorwaarden en beperkingen worden geëerbiedigd.

Artikel M, lid 2

Machtigingsprocedure in het kader van het GBVB (artikel 27, C VEU).

In de machtigingsprocedure voor nauwere samenwerking in het kader van het GBVB krijgen de Commissie en het Europees Parlement een ondergeschikte rol toebedeeld, maar wordt wel de minister van Buitenlandse Zaken geraadpleegd. Evenals op de andere gebieden is ook hier voorgesteld om de mogelijkheid de kwestie aan de Europese Raad voor te leggen, te schrappen (zie verwijzing haar artikel 23, lid 2 VEU).

N: Procedure voor de latere deelneming van andere lidstaten

  • 1. 
    Een lidstaat die aan nauwere samenwerking wil deelnemen, stelt de Raad, de Commissie en, in voorkomend geval, de minister van Buitenlandse Zaken van dit voornemen op de hoogte.

    Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving bevestigt de Commissie de deelname van de betrokken lidstaat. Zij stelt in voorkomend geval vast dat aan de voorwaarden tot deelname is voldaan en zij stelt de door haar nodig geachte overgangsbepalingen vast voor de toepassing van de reeds in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen.

    Is de Commissie evenwel van mening dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname niet is voldaan is, dan geeft zij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel kan worden voldaan, en stelt zij een termijn vast waarbinnen zij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen. Wanneer zij de aanvraag opnieuw in overweging neemt, handelt zij overeenkomstig de voorgaande alinea. Indien de Commissie van oordeel is dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname nog steeds niet voldaan is, kan de betrokken lidstaat de kwestie voorleggen aan de Raad die, overeenkomstig artikel 32 ter, lid 3, van de Grondwet, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit. De Raad kan ook, op voorstel van de Commissie, de bovengenoemde overgangsbepalingen vaststellen.

  • 2. 
    In het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bevestigt de Raad de deelname van de betrokken lidstaat, na de minister van Buitenlandse Zaken te hebben geraadpleegd. Hij constateert in voorkomend geval dat aan de voorwaarden tot deelname voldaan is. De Raad kan ook op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken overgangsbepalingen vaststellen. Is de Raad evenwel van mening dat aan de eventuele voorwaarden voor deelname niet voldaan is, dan geeft hij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel kan worden voldaan, en stelt hij een termijn vast waarbinnen hij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen.

    Voor de toepassing van dit lid besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, overeenkomstig artikel 32 ter, lid 3, van de Grondwet.

Commentaar

Artikel N, lid 1

Procedure voor latere deelname, met uitzondering van het GBVB (samenvoeging van artikel 11 A VEG en artikel 40 B VEU.

In het huidige systeem besluit de Commissie over de latere deelname van andere lidstaten aan een nauwere samenwerking binnen het communautaire kader, terwijl in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken het de "beperkte" Raad van de nauwere samenwerking is die, volgens een systeem van impliciete goedkeuring, besluit (hetgeen meer overeenkomt met het beginsel van openheid).

Nu de pijlerstructuur verdwijnt, is het stellig wenselijk één enkele procedure in te voeren voor de gebieden die onder het VEG vallen en de gebieden die deel uitmaken van de huidige derde pijler, naar het voorbeeld van de aanvankelijke machtigingsprocedure. De vraag dringt zich dan ook op wie besluit over de latere samenwerking: de Commissie of de "beperkte" Raad van de nauwere samenwerking.

Als oplossing wordt voorgesteld deze rol aan de Commissie te geven (zoals al gebeurt voor de gebieden die onder het VEG vallen), om dezelfde reden als die welke haar rol bij het aangaan van de nauwere samenwerking rechtvaardigt, namelijk dat de Commissie het beste kan oordelen over de belangen van de Unie als geheel, zowel van de deelnemers aan de nauwere samenwerking als van de niet-deelnemers. Er is echter ook een voorstel om na een tweede negatief besluit van de Commissie de betrokken lidstaat zijn verzoek zelf te laten richten tot de "beperkte" Raad van de nauwere samenwerking.

Voorts is, overeenkomstig het beginsel van openstelling, voorgesteld om de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van de Commissie (of de Raad) te beperken door aan te geven dat een negatief besluit over latere deelname slechts gebaseerd kan zijn op het feit dat niet voldaan wordt aan de eventueel in het aanvankelijke machtigingsbesluit vastgestelde objectieve voorwaarden.

Wat betreft de in het kader van de nauwere samenwerking reeds vastgestelde handelingen, moeten de lidstaten in staat zijn deze toe te passen vanaf het moment dat zij werkelijk aan de nauwere samenwerking deelnemen. De Commissie of de Raad moeten evenwel overgangsmaatregelen kunnen vaststellen, vooral met het oog op een progressieve toepassing van deze handelingen, ter vergemakkelijking van de deelname van de lidstaten die daarom verzoeken. Zo zouden ook de "bijzondere regelingen die [de Commissie of de Raad] eventueel nodig [achten]" nauwkeuriger omschreven kunnen worden, met de nodige nadruk op het overgangskarakter ervan.

[Vootnoot bij laatste paragraaf: Artikel 11 A VEG; artikel 40 B VEU; artikel 27 E VEU.]

Artikel N, lid 2

Uittreksel uit artikel 27 E VEU.

Wat betreft een latere deelname aan een nauwere samenwerking in het kader van het GBVB, is de gebruikte formulering geïnspireerd op die van het voorgaande lid, behalve dat het de Raad en niet de Commissie is die besluit. In dit verband is voorgesteld dat het de "beperkte" Raad van de nauwere samenwerking is die besluit, en niet de Raad in zijn volledige samenstelling (naar het voorbeeld van de huidige procedure in het kader van de derde pijler). Bovendien wordt de minister van Buitenlandse Zaken geraadpleegd, net zoals tijdens de eerste machtigingsprocedure.

O: Financiering

De uitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van een nauwere samenwerking, met uitzondering van de administratieve kosten voor de instellingen, komen ten laste van de deelnemende lidstaten, tenzij de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen van al zijn leden anders besluit.

Commentaar

Artikel O: Gelijk aan artikel 44 A VEU.

P: Coherentiebeginsel

De Raad en de Commissie zorgen ervoor dat de in het kader van een nauwere samenwerking genomen maatregelen coherent zijn, zowel onderling als met het beleid van de Unie, en werken daartoe samen.

Commentaar

Gelijk aan artikel 45 VEU.


Commentaar op de bepalingen van het VEU en het VEG die niet zijn opgenomen in de ontwerp-artikelen van de Grondwet

Een aantal bepalingen van de verdragen betreffende nauwere samenwerking is niet in de ontwerp-artikelen opgenomen.

Zo wordt, op het gebied van het GBVB, in artikel 27 A VEU met name bepaald dat nauwere samenwerking op dit gebied "tot doel [heeft] de waarden van de Unie veilig te stellen en de belangen van de Unie in haar geheel te dienen, door haar identiteit als coherente kracht in de wereld tot uitdrukking te brengen", en moet geschieden met inachtneming van "de beginselen, de doelstellingen, de algemene richtsnoeren en de samenhang van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, alsmede de in het kader van dat beleid genomen besluiten." Deze elementen worden gedekt door de algemene bepaling in het ontwerp-artikel 32 ter, lid 1 i, tweede alinea, van de Grondwet.

Zo is artikel 43, punt i), VEU, waarin wordt verwezen naar het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, evenmin opgenomen. Deze bepaling geeft aan dat de artikelen over nauwere samenwerking niet van invloed zijn op de bepalingen van het protocol in kwestie. Zij lijkt van weinig nut omdat de nauwere samenwerking op het gebied van het Schengenacquis een variant vormt op het algemene mechanisme van de nauwere samenwerking. Anders gezegd: aan het specifieke en afwijkende karakter van het Schengenprotocol doet dit

mechanisme al voldoende recht.