De internationale universiteit

Source: A.H.G. (Alexander) Rinnooy Kan i, published on Sunday, June 18 2017, 2:51.

Voorzitter,

“Reizigers zijn wij in deze wereld, geen bewoners.” Dat citaat van Desiderius Erasmus staat op een gevel in Gouda, zijn vermoedelijke geboortestad. Eenmaal in Rotterdam gearriveerd, voegde Erasmus zijn daden bij zijn woorden en was hij een groot deel van zijn leven onderweg. De gemeenschap waar hij deel van uit maakte was een internationale gemeenschap lang voordat er officiele nationale grenzen waren; studenten en geleerden trokken door Europa lang voordat dat vanuit Brussel of waar dan ook werd gesubsidieerd. Inmiddels vinden wij het vanzelfsprekend dat Nederlandse overheid de internationalisering van universiteiten en hogescholen actief bevordert, en gaat het in het voorliggende wetsvoorstel meer over de wijze waarop dan over de reden waartoe. Toch stuiten we ook in die ogenschijnlijk technische discussie af en toe nog op fundamentele vragen. Namens mijn fractie ben ik verheugd daaraan een bijdrage te mogen leveren.

Ik begin bij de studenten. De eerste kans op internationalisering wordt hen veelal geboden binnen het zo passend naar Erasmus vernoemde programma dat grote aantallen jonge Europeanen in staat stelt elkaar en elkaars omgevingen als onderdeel van hun studie beter te leren kennen. Het is een voorspoedig verlopend initiatief; een paar jaar geleden, in 2014, schijnt de miljoenste Erasmusbaby al te zijn geboren. Ik bespaar u, voorzitter, de nadere precisering daarvan, en noem het Erasmusprogramma hier alleen maar om aan de minister te vragen welke kansen zij ziet om het bereik ervan nog verder te verhogen - want tot mijn verbazing is dat in Nederland nog lang geen honderd procent maar eerder de helft daarvan. Het zou mij daarenboven een lief ding waard zijn als ook buiten het hoger onderwijs een vergelijkbare internationale kans geboden zou kunnen worden aan alle Europese jongeren. Erasmus zou zijn naam er met vreugde aan geleend hebben en geen enkel bezwaar maken tegen een subsidie uit Brussel. Ziet de minister mogelijkheden om daartoe de komende jaren een serieuze poging te wagen?

Centraal is het voorliggende wetsvoorstel staat de mogelijkheid voor studenten om niet zozeer als bezoekers aan een buitenlandse instelling te verblijven als wel als deelnemers aan een gezamenlijk studieprogramma. Mijn fractie steunt die formule van harte, onderkent de noodzaak daarvoor nadere regels te stellen en heeft waardering voor de inzet van de minister terzake. Maar de discussie daarover is zeer, misschien wel al te zeer, gekleurd door het voornemen van de Rijksuniversiteit Groningen om een dergelijke samenwerking tot stand te brengen op een nieuwe vestiging in Yantai, in de Volksrepubliek China.

Dergelijke internationale vestigingen zijn niet ongebruikelijk, en bieden in potentie interessante kansen aan studenten en geleerden uit beide betrokken landen, in uitwisselingen van kennis en van de achterliggende normen en waarden. Het spreekt vanzelf dat de ermee gepaard gaande zakelijke risico’s voor de investerende instelling behoorlijk afgedekt dienen te zijn en dat haar nationale kerntaken er niet onder horen te lijden. Maar in het onderhavige geval kwam daarnaast het immateriele risico in beeld dat de Groningse activiteiten in China bedreigd zouden kunnen worden doordat academische vrijheden die in Groningen vanzelf spreken daar bij vlagen ernstig onder druk zouden kunnen staan.

De zorg daarover is niet zonder aanleiding. Recentelijk nog reageerde de ook in China actieve Australische Monash University wel erg mild op de druk die door de locale Chinese autoriteiten op een kritische Chinese student werd uitgeoefend. Binnen het in Yantai opgelegde joint venture model wordt die autoriteiten daar een opening toe geboden, en de praktijk van de vrije meningsvorming wil zich bovendien in China ook nog wel eens aan de theorie ontworstelen. Wij zouden studenten en geleerden aan beide zijden een slechte dienst bewijzen als wij op dit fundamentele punt niet bijzonder alert zouden zijn. Ik twijfel niet aan de goede wil van de Groningse universitaire gemeenschap en wacht de besluitvorming aldaar met vertrouwen af - ook universitaire autonomie behoort tot de wereldwijd uit te dragen Nederlandse tradities - maar ik vraag daarnaast aan de minister of zij, met mij, bij de bewaking van de academische vrijheid aldaar een rol ziet voor de Nederlandse onderwijsinspectie ter plaatse, en zo ja, of zij iets kan zeggen over de daarbij te volgen werkwijze. In voorkomende gevallen kan dat een welkome ruggensteun opleveren voor de locale Groningse bestuurders. Graag ga ik er hoe dan ook van uit dat de minister deze Kamer met enige regelmaat wil informeren over de vorderingen in China. Wij kunnen daar allemaal wijzer van worden als de verre nazaten van Erasmus hun reisdoelen verleggen naar Azie en Afrika.

Na de studenten de geleerden. Ook die hebben baat bij internationalisering en willen daar net als hun instellingen maximaal van profiteren. Naast vele andere voorzieningen spelen ook de Nederlandse instituten in het buitenland daarbij een nuttige rol. Kan de minister mijn fractie nog geruststellen over de continuiteit van hun financiering?

Voorzitter,

In het algemeen mogen wij tevreden zijn. Nederland kan bogen, zo bevestigde het Rathenau instituut onlangs nog, op een gezonde in- en uitstroom van wetenschappelijk talent, al zouden wij meer kunnen en moeten doen om te bevorderen dat dat talent uiteindelijk weer bewoner wordt van het land waar de basis voor hun reizen werd gelegd. Ziet de minister daar nog onbenutte kansen?

Nederland moet, dat vinden wij vast allebei, een onweerstaanbare bestemming voor onderzoekstalent zijn en blijven. Daarin schuilt een van de onderbouwingen voor de in dit wetsvoorstel bepleite oprekking van het ius promovendi. Bij nadere beschouwing blijkt de huidige Nederlandse invulling daarvan naar internationale norm inderdaad wel erg terughoudend: de ervaren, nauw betrokken, maar leerstoelloze promotiebegeleider kan op dit moment niet meer geboden worden dan een copromotorschap. Dat ontmoedigt, en doet in de nationale en internationale beeldvorming geen recht aan hun bijdrage.

Mijn fractie steunt dan ook de door de minister voorgestelde verruiming van het promotorschap naar gekwalificeerde universitaire hoofddocenten en heeft dankzij de gewaardeerde tussenkomst van de VSNU inmiddels ook zicht op de wijze waarop de universiteiten unaniem van plan zijn om procedureel met die ruimte om te springen. Daarbij was oorspronkelijk onze vrees, vanuit het belang dat wij hechten aan consistentie van wetgeving, dat de toekomstige aanwijzing van een promotor op een bepaald vakgebied zich geheel zou kunnen afspelen buiten de betrokkendheid van de krachtens artikel 9.19 van de WHW voor dat vakgebied eindverantwoordelijke hoogleraar. Nu de universiteiten hebben toegezegd diens oordeel expliciet te betrekken bij de besluitvorming binnen het College voor Promoties is onze zorg op dat punt verdwenen.

De verruiming van het ius promovendi beoogde het in het bijzonder mogelijk te maken dat ook vanuit het buitenland bezoekende geleerden de kans geboden zou kunnen worden om als promotor in Nederland op te treden. Zou de formele beperking van het promotierecht tot universitaire personeelsleden daarbij een belemmering kunnen opleveren? Of kan daarbij in voorkomende gevallen met een nulaanstelling worden volstaan? Dan kunnen bijvoorbeeld ook gekwalificeerde hogeschoollectoren daarvan profiteren, in afwachting van een fundamenteler discussie over de verdere profilering van het onderzoek aan de hogescholen en de eventueel daaraan te koppelen mogelijkheden van doctoraatsdifferentiatie. Overigens: juist buitenlandse promotoren zullen hechten aan een correcte titulatuur. Zou de minister er in dat verband nog even op willen toezien dat de nu in artikel 1.19b genoemde titel “Doctor of PhiloPsophy” ontdaan wordt van zijn geheel overtollige middelste P?

Voorzitter,

In het voorliggende voorstel wordt tenslotte door de minister ook nog een aanpassing van artikel 7.50 bepleit waar ik overigens met de beste wil van de wereld geen relatie kan bespeuren met welke vorm van internationalisering dan ook. Het betreft hier de uitsluiting van een eigen bijdrage van een student aan de selectiekosten voor zijn of haar opleiding. Het belangrijkste argument daarvoor zijn de door de minister gevreesde negatieve neveneffecten van een eigen bijdrage op de vrije, financieel onbevangen studiekeuze; het nevenargument van de minister dat selectie deel uitmaakt van het onderwijs en dus uit collegegelden gefinancierd moet worden vermag mij niet te overtuigen. Kan de minister nog eens toelichten waarop die vrees voor zo’n negatief instroomeffect is gebaseerd, al helemaal in de wetenschap dat de hogescholen al veel eerder compensatieregelingen tot stand gebracht hebben om economisch zwakkere studenten te ontzien? Zo weinig bewijsmateriaal als er lijkt te zijn om die vrees te onderbouwen, zo veel bewijs is er voor de recente groei van het aantal aanmeldingen en van het aantal no-shows. Voor de hogescholen dreigt dit dan ook een forse kostenpost op te gaan leveren, zozeer zelfs dat een aantal van hen een juridische procedure tegen de Staat heeft aangespannen. Zou de minister met de inwerkingstelling van dit herziene artikel in ieder geval willen wachten tot de rechter in deze uitspraak heeft gedaan?

Voorzitter,

Internationalisering is een wezenskenmerk van de academische gemeenschap. Wij mogen trots zijn op de nog steeds groeiende internationale zichtbaarheid van onze studenten en geleerden, en op de nog steeds stijgende belangstelling van hun internationale collega’s voor een bezoek aan ons land. Reizigers zijn zij alle, zoals Erasmus dat eerder was, onverminderd gedreven door nieuwsgierigheid, onverminderd dankbaar voor een gastvrije ontvangst door de bewoners. Laten wij die vooral genereus blijven gunnen.