Parlementair onderzoek evaluatie opsporingsmethoden
Na de parlementaire enquête opsporingsmethoden (IRT-enquête)1 werd afgesproken om de uitvoering van de aanbevelingen van de enquêtecommissie te laten evalueren door een parlementaire onderzoekscommissie.
De op 18 november 1998 ingestelde commissie, onder voorzitterschap van Ella Kalsbeek2 (PvdA), concludeerde dat sinds de parlementaire enquête de betrokken organisaties te maken hadden met onduidelijkheid en onzekerheid en dat er sprake was van een weinig systematische omgang met nieuwe opsporingsmethoden.
Het rapport verscheen op 28 mei 1999. De Tweede Kamer besprak het rapport in juli 1999 met de onderzoekscommissie en in december 1999 met minister Benk Korthals3 van Justitie.
In 1993 werd het Interregionaal Rechercheteam Noord-Holland/Utrecht door de Amsterdamse politie opgeheven vanwege conflicten over gebruikte opsporingsmethoden. Eind 1994 werd besloten een parlementaire enquête te houden naar de gang van zaken.
Voorafgaand aan de enquête traden de ministers Van Thijn4 en Hirsch Ballin5 af. De parlementaire enquête opsporingsmethoden werd tussen 6 december 1994 en 1 februari 1996 gehouden. De aanbevelingen van de enquêtecommissie leidden tot nieuwe wet- en regelgeving en ambtelijke reorganisaties.
Tijdens het Kamerdebat over het rapport van de enquêtecommissie in mei 1996 werd een motie van het Kamerlid Schutte aangenomen. De motie riep op om na twee jaar de uitvoering van de aanbevelingen van de enquêtecommissie te laten evalueren door een onderzoekscommissie.
-
-Ella Kalsbeek (PvdA), voorzitter
-
-André Rouvoet (RPF), vicevoorzitter
-
-Jacques Niederer (VVD)
-
-Pieter Jan Biesheuvel (CDA)
-
-Boris Dittrich (D66)
-
-Mohamed Rabbae (GroenLinks)
Mevrouw Mr. N.J.P. Coenen was griffier van de commissie.
De kern van de onderzoeksopdracht bestond uit het maken van een inhoudelijk analyse van de stand van zaken op basis van beschikbare documenten en contacten met de praktijk van de opsporing. De centrale vraag die beantwoord moest worden was of de drievoudige crisis in de opsporing effectief was bestreden.
De onderzoekscommissie ging uit van de drie soorten crisis die door de enquêtecommissie waren geconstateerd: een crisis in de normering, een crisis in de organisatie en een crisis in de gezagsuitoefening. De onderzoeksvragen werden onder deze drie categorieën ingedeeld.
Onderzoeksvragen m.b.t. de normeringscrisis:
-
-is voor de praktijk van de opsporing nu voldoende duidelijk welke normen (gaan) gelden voor de opsporing?
-
-is de feitelijke inzet van opsporingsmethoden in de praktijk in overeenstemming met de normen?
-
-in hoeverre en op welke wijze hebben interne organisatierichtlijnen van politie, bijzondere opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie (inclusief de Centrale toetsingscommissie) bijgedragen aan de normering van opsporingsmethoden?
-
-is er sprake van consistentie tussen wetgeving, jurisprudentie en organisatierichtlijnen ten aanzien van het gebruik van opsporingsmethoden?
-
-vindt voldoende vastlegging van de activiteiten van opsporingsambtenaren plaats?
-
-bestaat er noodzaak tot nadere normering van activiteiten van politie en Openbaar Ministerie met betrekking tot opsporing of ordehandhaving?
Onderzoeksvragen m.b.t. de organisatiecrisis:
-
-zijn de bevoegdheden van alle betrokkenen rond de inzet en de controle van opsporingsmethoden in de praktijk helder en wordt conform deze bevoegdheden gewerkt?
-
-is de samenwerking tussen betrokken organisaties adequaat? Vindt coördinatie en afstemming binnen de opsporingsorganisaties in voldoende mate plaats?
-
-hoe is de vastlegging van de activiteiten van opsporingsambtenaren georganiseerd?
Onderzoeksvragen m.b.t. de gezagscrisis:
-
-zijn de onderlinge verhoudingen tussen functionarissen en organisaties in de opsporing verbeterd en werkbaar?
-
-wordt op verantwoorde wijze gezag uitgeoefend over de inzet van opsporingsmethoden door het Openbaar Ministerie?
-
-bestaat er duidelijkheid over de wijze en de inhoud van de gezagsuitoefening door het Openbaar Ministerie?
-
-heeft de gezagsuitoefening door het Openbaar Ministerie daadwerkelijk effect op het functioneren van de politie met betrekking tot de opsporing?
-
-is controle op het gebruik van opsporingsmethoden door rechter-commissarissen en korpsbeheerders adequaat?
De onderzoeksmethoden van de commissie waren:
-
-literatuur- en documentenanalyse
-
-jurisprudentie-analyse
-
-diepte- en breedteonderzoeken bij specifieke organisaties
Het rapport van de commissie verscheen op 28 mei 1999 onder de naam 'Opsporing in uitvoering'.
De commissie concludeerde dat zij die belast waren met de opsporing zich maar ten dele konden herkennen in de crises zoals die door de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden waren vastgesteld.
Toch hadden politie en Justitie zich ingezet om de gevraagde veranderingen door te voeren. Dat de politiek het laatste woord heeft over de grenzen van de opsporingsmethoden was een algemeen gedeeld besef. De betrokken organisaties liepen door de enquête een gevoelige klap op in de beeldvorming. Ook daarom werd er gedaan wat door de politiek werd gevraagd.
De onzekerheid bij politie en Justitie nam toe vanwege onduidelijkheid over de door de politiek vastgestelde uitgangspunten. Moeilijke beslissingen werden ook uit angst voor het schenden van de uitgangspunten doorgeschoven naar hogere functionarissen.
De commissie stelde vast dat er in verschillende gremia werd nagedacht over nieuwe opsporingsmethoden, maar dat dit op een weinig systematische manier gebeurde. Daarnaast werden verkregen inzichten nauwelijks vastgelegd en nauwelijks uitgewisseld tussen de verschillende organisaties.
Meer over
- 1.In december 1994 begon een parlementaire enquête naar het IRT (Interregionaal rechercheteam Noord-Holland/Utrecht) en de gehanteerde opsporingsmethoden in het kader van de aanpak van de (zware) drugscriminaliteit. De affaire brak los na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Wierenga in maart 1994.
- 2.Gewaardeerde justitiewoordvoerster van de PvdA-Tweede Kamerfractie die ook korte tijd staatssecretaris was in het kabinet-Kok II. Begon als beleids- en stafmedewerkster van de PvdA-fractie en ging in het najaar van 1989 zelf deel uitmaken van die fractie. Leidde onder meer de commissie die uitvoering van de aanbevelingen van de IRT-enquêtecommissie onderzocht. Hield zich behalve met justitie en sociale zaken ook bezig met zaken rond het koninklijk huis en met het jeugdbeleid. Maakte zich sterk voor verbetering van de (justitiële) jeugdzorg. Sprak haar gedegen redevoeringen in de Kamer altijd tamelijk snel uit.
- 3.Rotterdamse advocaat die in de VVD tot de vooruitstrevende vleugel hoorde. Kwam in 1982 in de Tweede Kamer en maakte deel uit van de enquêtecommissie RSV. Nam in tegenstelling tot Joekes afstand van de negatieve conclusie over zijn partijgenoot Van Aardenne. Woordvoerder justitie en studiefinanciering. Klom later op tot vicefractievoorzitter. Minister van Justitie in het kabinet-Kok II en van Defensie in het kabinet-Balkenende I. Trad af nadat in het rapport van enquêtecommissie bouwfraude was geconcludeerd dat hij de Kamer onvolledig had geïnformeerd. Tegenstander van te grote inperking van de persoonlijke levenssfeer. Hem werd soms verweten tamelijk lui te zijn, maar hij bracht niettemin de nodige wetgeving tot stand. Was in 2011-2014 voorzitter van de VVD.
- 4.Amsterdamse, gepassioneerde sociaaldemocraat, die als Joodse jongen de bezetting overleefde en daarna een onvermoeibaar mensenrechtenstrijder werd. Vanuit de WBS, het wetenschappelijk bureau van de PvdA, spoedig raadslid in Amsterdam en vooraanstaand Tweede Kamerlid, dat zich met binnenlandse zaken en verkeer bezighield. Ten tijde van het kabinet-Den Uyl fractievoorzitter en in 1977 onderhandelaar bij de mislukte formatie. Werd daarna (opnieuw) woordvoerder staatkundige vernieuwing en in 1981 minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Van Agt II. Vanaf 1983 tien jaar een populaire burgemeester van Amsterdam die veel betrokkenheid toonde met de stad in alle facetten. Keerde in 1994 terug als minister, maar de IRT-affaire dwong hem tot voortijdig aftreden. Speelde als senator in 2005 een cruciale rol bij het 'afschieten' van het voorstel voor de gekozen burgemeester. Goed bestuurder en debater; cultuur- en sportliefhebber.
- 5.Christendemocratische rechtsgeleerde en politicus die twee perioden minister van Justitie was. Zoon van een Joodse, Duitse vluchteling. Stapte in 1989 over van de Tilburgse universiteit naar het kabinet-Lubbers III en had aanvankelijk het imago van een studeerkamergeleerde en zedenmeester. Trad kort voor de verkiezingen van 1994 af vanwege de IRT-affaire en werd nadien Tweede en Eerste Kamerlid. Werd in 2000 staatsraad, maar keerde in 2006 terug als minister van Justitie en bleef dat opnieuw vier jaar. Was in 2010 tevens minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bekwaam wetgever die als vurig verdediger van de rechtsstaat gezag had. Workaholic en voor alles jurist.
- 6.Tweede en Eerste Kamer kunnen zelfstandig onderzoek instellen naar beleid en projecten en dat onderzoek door Kamerleden laten uitvoeren. Er kunnen daarbij meerdere instrumenten worden gebruikt. Het zwaarste middel is onderzoek op basis van de Wet op de parlementaire enquête (Wpe). Tussen 2016 en 2023 kende de Tweede Kamer ook de mogelijkheid voor het houden van een parlementaire ondervraging. In juli 2023 is de parlementaire ondervraging vervangen door de beknopte parlementaire enquête.
- 7.De Tweede Kamer kan zelfstandig een onderzoek instellen naar beleid en projecten en dat onderzoek door Kamerleden laten uitvoeren. Dit heet het recht van parlementair onderzoek. Onderzoeken worden gedaan door middel van een hoorzitting, een rondetafelgesprek of een parlementaire enquête. Ook de Eerste Kamer heeft het onderzoeksrecht, maar maakt daar beduidend minder vaak gebruik van.