Memorie van toelichting - Voorstel van wet van de heren Van Thijn, Van den Bergh, mejuffrouw Goudsmit en de heren Wiebenga en Aarden tot het in overweging nemen van een voorstel tot verandering in de artikelen 90, 137 en 152 van de Grondwet

Nr. 3

Het voorstel spreekt de wenselijkheid uit, de bepalingen in de Grondwet betreffende de minimumleeftijd, die de wetgever mag vaststellen voor het als kiezer deelnemen aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de provinciale staten en de gemeenteraden in die zin te wijzigen, dat deze minimumleeftijd verlaagd wordt van eenentwintig tot achttien jaar. In feite kunnen dezelfde argumenten die in 1963 hebben geleid tot verlaging van de leeftijd voor het actief kiesrecht van drieëntwintig tot eenentwintig jaar thans weer worden aangevoerd. Een van de belangrijkste argumenten toen was aansluiting te zoeken bij ontwikkelingen in andere West-Europese landen. In het Tweede rapport van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet wordt een overzicht gegeven van die ontwikkelingen op dit moment. Hieruit blijkt dat er in verschillende landen een groeiende tendens is de kiesgerechtigde leeftijd verder te verlagen. Inmiddels is met name in Engeland de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd tot achttien jaar een feit geworden, terwijl in West-Duitsland, België en Luxemburg voorstellen in die richting in een vergaand stadium van besluitvorming zijn. Evenals destijds moet er nu ook op worden gewezen, dat de gemiddelde leeftijd, waarop men voor het eerst aan de verkiezingen kan deelnemen, niet onbelangrijk hoger ligt dan de minimumleeftijd die de Kieswet aanwijst. Zou de Grondwet volgens het onderhavige voorstel na de kamerverkiezingen van 1971 worden gewijzigd en daarna de Kieswet aan het minimum van achttien jaar worden aangepast, dan zullen zij, die voor de eerste maal in 1975 aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer kunnen gaan deelnemen achttien tot vijfentwintig jaar oud zijn. Gemiddeld komt de leeftijd bij eerste deelname dus niet onbelangrijk hoger uit en dit effect zal wel afzwakken maar niet verdwijnen. Een derde argument, dat toen is aangevoerd, had betrekking op de grotere geïnformeerdheid van jonge kiezers door de betere ontwikkelingskansen vergeleken met vroeger, alsmede de betere voorlichting door nieuwe media, met name de televisie. De Staatscommissie-Cals-Donner komt, mede aan de hand van onderzoekingen naar de politieke belangstelling van de leeftijdsgroepen van vijftien tot en met zeventien jaar, achttien tot en met vierentwintig jaar en vijfentwintig jaar en ouder, tot de vaststelling dat er geen aanleiding is voor de veronderstelling dat deze jongere leeftijdsgroepen bij hun politieke stellingname door een geringere bezonkenheid zouden worden gekenmerkt dan de oudere. De staatscommissie overweegt dan ook dat dankzij de vele informatie, die radio en televisie verstrekken, alsmede de toenemende aandacht, die bij het voortgezet onderwijs aan de maatschappijwetenschappen wordt besteed, de ge-informeerdheid van de jongeren voldoende groot moet worden geacht om hun het actief kiesrecht te verlenen. De staatscommissie verbindt daaraan de conclusie, dat verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd moet worden mogelijk gemaakt. Geen overeenstemming beslaat in de staatscommissie over de omvang van de verlaging, maar wel over een grondwetswijziging, waarin achttien jaar als minimum wordt vastgelegd, echter met bij-

1. komende bepalingen, waarop hieronder nog zal worden ingegaan. De ondergetekenden staan ook op het standpunt, dat in de Grondwet ruimte moet worden gemaakt voor een verdere verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd. Zij onderschrijven de overwegingen van de staatscommissie en zien deze veronderstellingen in de afgelopen jaren ondersteund door de actieve deelneming van vele jonge burgers aan politieke activiteiten op velerlei gebied. Inmiddels hebben steeds meer politieke groeperingen, die gezamenlijk een overgrote meerderheid in de beide Kamers der Staten-Generaal uitmaken, de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd tot achttien jaar in hun (ontwerp-program opgenomen. Nadat partijen als de P v.d.A., D'66, de P.S.P. en de P.P.R. zich al voor een verlaging tot achttien jaar in hun respectieve programs hadden uitgesproken, blijkt er thans ook bij de V.V.D., de C.H.U. en de K.V.P. aandrang in deze richting te bestaan. In het ontwerp-kernprogram van de K.V.P., dat op 26 februari 1970 is verschenen, is de wenselijkheid van een verlaging van de leeftijd voor het actief kiesrecht tot achttien jaar opgenomen. Tijdens de algemene ledenvergadering van de V.V.D. op 27 en 28 februari jl. deelde mr. Geertsema mede dat zijn fractie voorstander is van verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd tot achttien jaar, maar eerst de regeringsvoorstellen tot grondwetswijziging wilde afwachten alvorens te bepalen of zij een eigen initiatief dient te nemen. Ook op de buitengewone algemene ledenvergadering van de C.H.U. op 7 maart jl. werd een uitspraak gedaan ten gunste van een verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd tot achttien jaar. Men kan uit dit alles dus afleiden dat in zeer brede kring de wenselijkheid wordt ingezien de kiesgerechtigde leeftijd tot achttien jaar te verlagen. Naar de mening van de ondergetekenden zou het tegen deze achtergrond onaanvaardbaar zijn wanneer het tempo van de (grond)wetgeving bij dit groeiend inzicht zou moeten achterblijven. Dan zou immers de situatie kunnen ontstaan, dat vele jonge burgers terecht in de komende jaren bij de verkiezingen het gevoel zouden kunnen hebben ongemotiveerd buitenspel te staan. Zeker nu de opkomstplicht inmiddels is afgeschaft en het al of niet stemmen een zaak is geworden van de persoonlijke verantwoordelijkheid van de kiezer, is er des te meer aanleiding om diegenen onder de jonge burgers die van hun betrokkenheid met het publieke gebeuren blijk willen geven daartoe ook in de gelegenheid te stellen. Een ongewenste en aanzienlijke vertraging zou kunnen ontstaan, wanneer niet ter gelegenheid van de eerstkomende kamerverkiezingen een herziening van de desbetreffende artikelen van de Grondwet in overweging zou kunnen worden genomen. Wanneer immers deze gelegenheid onbenut zou worden gelaten zou het, normaal gesproken, tot 1975 moeten duren, voordat een dergelijke herziening kan worden doorgevoerd. Dat zou in de praktijk betekenen, dat bij een normaal verloop van zaken deze herziening pas bij de statenverkiezingen van 1978 effect zou hebben.

Er zijn verschillende aanwijzingen dat een dergelijke gang van zaken zeker niet tot de onmogelijkheden moet worden gerekend. 1. De Regering beraadt zich thans op de wijzigingsvoorstellen die ter zake door de Staatscommissie-Cals-Donner aan haar zijn voorgelegd. In deze wijzigingsvoorstellen is echter het vraagstuk van de leeftijdsgrens voor het actief kiesrecht gekoppeld aan dat van de algemene meerderjarigheid. Bovendien heeft de Staatscommissie ook het passief kiesrecht daaraan vastgeknoopt. De ondergetekenden, die voorstanders zijn van een verlaging van leeftijdsgrenzen op velerlei terrein, verwachten evenwel niet dat deze uitgebreide materie op zeer korte termijn tot besluitvorming zou kunnen worden gebracht. Zij menen daarom, dat een koppeling van de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd aan deze problemen tot een aanzienlijke vertraging zou leiden. 2. Tijdens de behandeling van het wetsontwerp inzake de wijziging van de Kieswet strekkende tot afschaffing van de opkomstplicht op 18 februari 1970 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken medegedeeld, dat het kabinetsberaad over verschillende punten, het kiesrecht betreffende, naar alle waarschijnlijkheid nog enige maanden in beslag zal nemen (Handelingen 47ste vergadering, blz. 2368). Daarmee komt de verwachting, dat een verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd in de Grondwet nog bij de eerstkomende kamerverkiezingen in overweging zou kunnen worden genomen, op losse schroeven te staan.

3. Vervroeging van de kamerverkiezingen is thans in discussie. Een van de regeringspartijen heeft al aangekondigd op grond van de uitslag van de komende statenverkiezingen te zullen nagaan of daarin aanleiding zou zijn te vinden op vervroegde kamerverkiezingen aan te sturen. De ondergetekenden staan op het standpunt dat het actief kiesrecht een te belangrijke zaak is om ook maar het geringste risico te lopen dat jonge Nederlanders door eventuele overrompelende ontwikkelingen in de politieke verhoudingen van dit moment nog jaren van dit recht verstoken zouden kunnen blijven, en dat ondanks het feit dat een overgrote meerderheid in beide Kamers der Staten-Generaal nu reeds het standpunt is toegedaan dat hun dit recht toebehoort. Om het risico van vertraging te vermijden hebben de ondergetekenden gemeend thans het onderhavige voorstel te moeten indienen. De ondergetekenden menen dat ook de bepalingen inzake het passief kiesrecht in de Grondwet wijziging behoeven. Zij overwegen op korte termijn één of meer voorstellen in te dienen om ook de grondwettelijke belemmeringen voor verlaging van het passief kiesrecht weg te nemen.

VAN THIJN

VAN DEN BERGH GOUDSMIT WIEBENGA

AARDEN.