Memorie van toelichting - Goedkeuring van het op 22 januari 1972 te Brussel tot stand gekomen Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland, het Koninkrijk Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, met Toetredingsakte, Bijlagen en Protocollen (Trb. 1972, nr. 25)

Nr. 3

i

INHOUD

Blz.

Enige algemene opmerkingen over de structuur van het verdrag en over de indeling van de memorie van toelichting

I. INLEIDING

H. DE AKTE VAN TOETREDING

EERSTE DEEL -BEGINSELEN

TWEEDE DEEL -AANPASSING DER VERDRA-GEN

DERDE DEEL -DE AANPASSINGEN VAN DE BESLUITEN VAN DE INSTELLINGEN . .

VIERDE DEEL -OVERGANGSBEPALINGEN .

Algemeen

Titel I - Vrij verkeer van goederen

Titel II -Landbouw

Titel III en IV - Buitenlandse betrekkingen en associatie van de landen en gebieden overzee

Titel V - Kapitaalverkeer

Titel VI - Financiële bepalingen

Titel VII -Andere bepalingen

VIJFDE DEEL -BEPALINGEN BETREFFENDE DE TENUITVOERLEGGING VAN DE AKTE VAN TOETREDING

III. ENKELE OPMERKINGEN OVER EURATOM EN EGKS

IV. PROCEDURES IN HET JAAR 1972

V. MACHTIGINGSARTIKEL EN SLOTOPMERKIN-GEN

Enige algemene opmerkingen over de structuur van het verdrag en over de indeling van de memorie van toelichting Ten einde het lezen van de verdragstekst en de memorie van toelichting te vereenvoudigen mogen te dezer plaatse allereerst enkele opmerkingen worden gemaakt over de structuur van het verdrag en over de indeling van de onderhavige toelichting. De wijze waarop de toetreding en de toetredingsvoorwaarden in de verdragsteksten moesten worden vastgelegd is onderwerp geweest van intensief beraad tussen de tien landen. Van de verschillende vragen die zich daarbij voordeden wordt hieronder op een tweetal nader ingegaan. In de eerste plaats diende te worden beslist of er vier afzonderlijke toetredingsverdragen tot stand moesten komen tussen de oorspronkelijke lidstaten enerzijds en elk der vier toetredende landen afzonderlijk of één toetredingsverdrag tussen de oorspronkelijke lidstaten enerzijds en de vier toetredingskandidaten gezamenlijk. De problemen, die ontstaan als een der toetredende staten niet zou ratificeren zijn bij beide alternatieven gelijk. Gekozen is voor het tweede alternatief, aangezien op die manier op de beste wijze één uniforme regeling tussen de tien staten kon worden gewaarborgd. In de tweede plaats rees de vraag hoe de toetreding tot de drie onderscheiden Gemeenschappen (EEG, Euratom en EGKS) zoveel mogelijk in één verband zou kunnen worden gerealiseerd. Een bijzonder aspect van deze vraag is dat de verdragen in dit opzicht verschillende bepalingen bevatten, te weten de artikelen 237 en 205 voor respectievelijk het EEG-Verdrag en het Euratom-Verdrag, en artikel 98 van het EGKS-Verdrag. Het verschil bestaat met name hierin dat de bevoegdheden van de Raad in het EGKS-Verdrag ter zake van de toetreding veel ruimer zijn dan die van de Raad in het EEG-en het EGA-Verdrag. Ingevolge genoemde artikelen 237 en 205 zal het akkoord, dat de voorwaarden voor de toetreding regelt door alle contracterende staten moeten worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheidene grondwettelijke bepalingen. Wat betreft de toetreding tot de EGKS heeft de Raad een besluit genomen ex artikel 98 van het EGKS-Verdrag en zullen alleen de toetredende landen hun ratificatie-oorkonden moeten neerleggen. Bij de opstelling van de thans voorliggende regelingen is ernaar gestreefd de toetreding tot de drie Gemeenschappen en de toetredingsvoorwaarden in verdragsrechtelijk opzicht zo veel mogelijk te harmoniseren. Dit doel is bereikt door voor toetreding tot de EEG en Euratom een afzonderlijk verdrag te sluiten bestaande uit drie artikelen, en voor toetreding tot de EGKS door de Raad een besluit te laten nemen als bedoeld in artikel 98 van het EGKS-Verdrag, eveneens bestaande uit de drie artikelen, die vrijwel dezelfde bewoordingen hebben als het verdrag. Zowel aan het verdrag als aan het besluit is een akte gehecht, verder te noemen „toetredingsakte", regelende de voorwaarden waaronder de toetreding van de vier landen kan plaatsvinden. Het belangrijkste gedeelte van de materie van de toetreding is ge-

regeld in deze uit 161 artikelen bestaande toetredingsakte. Aan de toetredingsakte is toegevoegd een elftal bijlagen en een dertigtal protocollen, waarin nadere voorzieningen op uiteenlopend gebied zijn getroffen. In de onderhavige memorie van toelichting is de indeling van deze toetredingsakte op de voet gevolgd. Voor een globaal oordeel over de toetreding en de gevolgen daarvan, kan worden volstaan met lezing van de inleiding en het algemene deel van deel IV; een vollediger beeld kan worden verkregen door het lezen van de gehele memorie van toelichting met uitzondering van titel I tot en met VII van het vierde deel: Overgangsbepalingen, waarin vrij gedetailleerde informatie op de specifieke daarin aangegeven terreinen wordt verstrekt.

I. Inleiding Met de ondertekening van het verdrag betreffende de toetreding van Denemarken, Ierland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk tot de drie Europese Gemeenschappen is een zeer belangrijke doelstelling van de Nederlandse buitenlandse politiek verwezenlijkt. Sedert de oprichting van de eerste dier Gemeenschappen, de EGKS, zijn opeenvolgende Nederlandse regeringen de overtuiging toegedaan gebleven, dat een Gemeenschap van de Zes een te smalle basis vormde voor de uiteindelijke eenwording van ons werelddeel. Weliswaar kon binnen dit beperkte kader wezenlijke voortgang worden gemaakt in de richting van dit einddoel en kon het model worden opgebouwd van een toekomstige eenwordingsstructuur, de bezwaren tegen de afwezigheid van nabuurlanden die in zo vele opzichten - politiek, economisch, cultureel - deel uitmaken van de Westeuropese samenleving, bleven van ernstige aard. De daaruit ook binnen de gemeenschappen ontstane spanningen waren ongunstig voor hun ontwikkeling. Dat aan deze scheiding die in Nederland steeds als kunstmatig is ervaren, thans spoedig een einde zal komen stemt tot grote voldoening. Voor de gehele toekomst van ons land -een toekomst die in toenemende mate met Europese ontwikkelingen verbonden zal zijn - is de uitbreiding van de Europese Gemeenschappen een feit van uitzonderlijke betekenis. De overwegingen die de Regering, evenals haar voorgangers, hebben bewogen de uitbreiding der Gemeenschappen te bevorderen, zijn van algemene en fundamentele aard geweest. In de eerste plaats is het evident dat het hoofddoel van de Europese integratie, namelijk het opheffen van verouderde scheidslijnen en het op gang brengen van een proces van economische en uiteindelijk ook politieke eenwording alleen zal kunnen worden bereikt, indien dit proces zijn natuurlijke geografische dimensie zal vinden. Deze dimensie, die onder de thans voorzienbare omstandigheden beperkt is tot het vrije West-Europa, is de enige die recht doet aan de in feite reeds bestaande nauwe onderlinge afhankelijkheid der Europese landen. In de tweede plaats lijkt de verwachting gewettigd dat het betrekken bij het werk der Gemeenschappen van democratische, naar buiten gerichte, aan Nederland mentaal verwante landen de inhoud van het Gemeenschapsbeleid in gunstige zin zal beïnvloeden en met name het ontstaan van een naar binnen gekeerd Europees nationalisme zal tegengaan. In de derde plaats geldt de overweging dat de uitbreiding de Gemeenschappen in een betere positie zal plaatsen om op positieve wijze te reageren op de talrijke vraagstukken waarmee zij in haar buitenlandse betrekkingen wordt geconfronteerd, en aldus op krachtiger wijze dan voorheen bij te dragen aan de welvaart en de vrede in de wereld. Ten slotte spelen ook economische overwegingen een rol, daar de nieuwe lidstaten belangrijke handelspartners zijn en aan het reeds aanzienlijke economische potentieel van de huidige gemeenschappelijke markt een nieuwe dimensie toevoegen. De ondergetekenden beseffen uiteraard dat deze algemene overwegingen geenszins impliceren dat ook in de praktijk de Europese integratie in alle opzichten zal worden versterkt of dat de Nederlandse inzichten voortaan gemakkelijker zouden kunnen zegevieren. De vergroting van het aantal lidstaten zal immers de relatieve betekenis van de Nederlandse invloed doen verminderen, terwijl ook zeker niet te verwachten is dat in alle gevallen de belangen van de nieuwe lidstaten met die van Nederland zullen samenvallen. Bovendien zullen zowel de oude als de nieuwe lidstaten een periode van aanpassing en gewenning moeten doormaken die op de besluitvorming vertragend kan werken. In het algemeen is er zeker reden tot zorg over de besluitvaardigheid van een Gemeenschap van Tien, gezien de moeilijkheden die in de huidige gemeenschap reeds aan het daglicht zijn getreden. Bovendien moet worden bedacht, dat naast de hier en daar waar te nemen neiging tot verzwakking van de communautaire instellingen, ook bij de nieuwe lidstaten aarzeling tegenover een vergaande overdracht van bevoegdheden, althans in de beginperiode, verwachtbaar is. In een vergrote gemeenschap zal zeker meer dan ooit behoefte bestaan aan een sterke Europese Commissie die als motor van het integratieproces kan optreden en er toe kan bijdragen dat het belang van de gemeenschap in haar geheel boven de belangen van de lidstaten, ook van de grote, zal prevaleren. De risico's van vertraging en verwatering erkennend, zijn de ondergetekenden niettemin er van overtuigd, dat de algemene en lange termijnvoordelen in gewicht de genoemde risico's zozeer overtreffen, dat volledige steun aan de uitbreiding der gemeenschap dient te worden verleend. Bovendien kan men verwachten dat op den duur -zowel door de onophoudelijke schaalvergroting van de economische en sociale problematiek, die behandeling op Europees niveau noodzakelijk maakt, als door impulsen die na verloop van tijd uit de nieuwe lidstaten te verwachten zijn, alsmede door de groei-ende noodzaak om in contacten met de buitenwereld gemeenschappelijke standpunten in te nemen - het integratieproces verdere, aanmerkelijke voortgang zal maken. De ondergetekenden achten het ook niet onwaarschijnlijk, dat, na een zekere periode van aanpassing, de nieuwe lidstaten de consequenties zullen willen trekken uit hun deelname aan het integratieproces en een bijdrage zullen willen leveren aan een vergroting van de besluitvaardigheid van de communautaire instellingen en een versterking van hun democratisch gehalte. De verdere ontwikkeling van de vergrote Gemeenschappen ziet de Regering in het licht van dezelfde doelstellingen die haar ook in het verleden voor ogen hebben gestaan: de verdieping van de integratie op een steeds breder terrein van beleid, de versterking van de instellingen, de verwezenlijking van effectieve parlementaire zeggenschap en de ontwikkeling van positieve en vruchtbare relaties met de derde landen. Zij ziet daarbij de huidige uitbreiding van het ledental niet noodzakelijkerwijs als de laatste. Er zijn ten slotte andere Europese buurlanden welker toetreding op een thans nog niet te voorzien tijdstip actueel zou kunnen worden. Het democratische karakter van eventuele nieuwe toetredingskandidaten zal bij de beoordeling van hun aanvrage van beslissende betekenis zijn. Voorts wenst de Regering er geen twijfel over te laten bestaan dat naar haar mening de versterking van de Europese eenheid, die uit de toetreding van de nieuwe lidstaten zal voortvloeien, in geen enkel opzicht afbreuk zal mogen doen aan de Atlantische verbondenheid die het fundament is van de veiligheid van de Westerse wereld. Met name indien in komcnde jaren ook de politieke samenwerking van de tien lidstaten een hogere vlucht zal nemen, zal de Regering er met kracht naar blijven streven, dat hierin geen aanleiding kan worden gevonden voor een verzwakking van het bestaande overleg in het kader van het Atlantisch bondgenootschap. Ook de economische ontwikkeling die ten gevolge van de uitbreiding van de Gemeenschappen mag worden verwacht kan in het algemeen positief worden beoordeeld, hoewel het niet wel doenlijk is deze te kwantificeren. In het verleden is reeds meermalen gebleken hoc moeilijk het is de gevolgen van het integratieproces te onderscheiden van de ontwikkelingen

die door talloze andere factoren worden beïnvloed. Het enorme complex van conjuncturele en structurele veranderingen waarbinnen de integratie zich afspeelt en de onderlinge wisselwerking, maken het opstellen van een enigszins betrouwbare prognose praktisch onmogelijk. Daar komt nog bij, dat de uitbreiding van de Gemeenschappen plaatsvindt op een ogenblik waarop talrijke ontwikkelingen in het internationale vlak, zowel op handelsgebied als op monetair gebied een richting lijken in te slaan die een breuk betekent met de lijnen die sinds 1945 de naoorlogse betrekkingen hebben beheerst. Verschuivingen in het wereldhandelspatroon ten gevolge van de vereiste verbetering van de Amerikaanse betalingsbalans en de groeiende rol van Japan alsmede de toenemende betekenis van de handel met de ontwikkelingslanden zullen in de komende jaren tegelijk met de integratie van de toetredende landen in de Gemeenschappen hun invloed doen gelden. Hoewel deze turbulente mondiale ontwikkeling een belemmering kan vormen voor een soepele inpassing van de toetredende landen in de Gemeenschap, moet worden bedacht dat juist onder dergelijke omstandigheden de behoefte aan een grotere cohesie van de landen van West-Europa zal toenemen. Dit geldt niet alleen voor de toetredende landen, maar evenzeer voor de huidige lidstaten, die in het handelscheppend effect, dat zal uitgaan van de nieuwe verruiming van hun markt, een stimulans zullen vinden waaraan grote behoefte bestaat bij de te verwachten herstructurering van de wereldhandel. Voor wat betreft de Nederlandse positie kan hierbij op enkele factoren worden gewezen die deze gunstiger maken dan die van de andere lidstaten. Allereerst komt Nederland in de nieuwe Gemeenschap veel centraler te liggen dan in de Gemeenschap van de Zes. Onze functie van knooppunt van verbindingen wordt vooral door de toetreding van Engeland nog verder versterkt. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft van oudsher vele contacten met En-geland gehad. Hiervan getuigen ook de belangrijke directe investeringen van Nederlandse bedrijven in Engeland. Voegt men hier nog het voor Nederlanders vrijwel afwezig zijn van een taalbarrière in Engeland aan toe, dan mag men voor het Nederlandse bedrijfsleven een zekere voorsprong verwachten op de Engelse markt ten opzichte van zijn EEG-concurrenten. Wat betreft de samenstelling van het Nederlandse exportpakket naar Engeland valt op te merken dat de landbouwprodukten hierin traditioneel een zeer belangrijke rol hebben gespeeld. In 1960 nam deze sector 40 pet. van dit pakket voor zijn rekening; in 1970 bedroeg dit 23 pet. Het is vooral hier dat de blokvorming in EEG en EVA het meest negatief heeft gewerkt op de relatie tussen Engeland en Nederland en de relatieve achteruitgang van onze afzet op de Engelse markt heeft veroorzaakt. Daarom ligt het in de lijn der verwachting dat de toetreding van Engeland speciaal voor de Nederlandse agrarische export, met name voor kaas, vlees, groenten, fruit en sierteeltprodukten. gunstig zal uitwerken. De nadelige concurrentiepositie die Nederland nu heeft op de Engelse markt ten opzichte van Denemarken en Ierland zal verdwijnen, terwijl ten opzichte van derde landen een preferentiële positie zal ontstaan. Gezien het grotere gewicht van de agrarische sector in de Nederlandse export vergeleken bij de samenstclling van het exportpakket van de andere lidstaten, mag derhalve worden verwacht, dat de Nederlandse export op grond hiervan zich gunstiger zal ontwikkelen dan die van de andere lidstaten. Ten aanzien van het verloop van het integratieproces gedurende de overgangsperiode zijn weinig nieuwe problemen te verwachten. Zowel de toetredende landen in het kader van de EVA als de EEG-landen hebben beide ervaringen opgedaan met afbraak van tariefbeschermingen met de daaraan verbonden verscherping van de concurrentie en noodzakelijke aanpassingen. Hierbij dient er nog op te worden gewezen dat de douanerechten die op dit moment tussen de EEG en de toetreders bestaan, aanzienlijk lager zijn dan de rechten die in 1958 tussen de EEG-partners bestonden. Dit is het gevolg van de mondiale tariefsverlagingen die sindsdien in het GATT zijn overeengekomen. De schok zal dus minder groot zijn dan in de jaren tussen 1958 en 1968, de stimulans uiteraard ook. Overigens zal het sterk afhangen van de conjuncturele omstandigheden in de jaren van de overgangsperiode, of de onvermijdelijke aanpassingen soepel zullen verlopen of dat beroep op vrijwaringsclausules zal moeten worden gedaan. In de nieuwe vergrote Gemeenschap zullen de middelpuntzoekende krachten op het economisch vlak, naar verwacht mag worden, zich nog sterker doen gevoelen dan in de Gemeenschap van de Zes. Tengevolge daarvan zullen de problemen in de perifere gebieden van de Gemeenschap steeds duidelijker naar voren komen. Derhalve zal de aandrang groter worden om bij de opstelling en de tenuitvoerlegging van gemeenschapsregelingen de mogelijkheid te scheppen tot regionale differentiatie. Ten slotte mag niet onvermeld blijven dat de uitbreiding van de Gemeenschap ook de mogelijkheden voor Nederlanders en Nederlandse bedrijven vergroot in het kader van de vrijheid van vestiging en dienstverlening. Immers, de toetredende landen zullen voor nagenoeg alle industriële en commerciële activiteiten bestaande beperkingen op dit gebied moeten opheffen. Het thans voorliggende verdrag is het resultaat van onderhandelingen, die begonnen op 30 juni 1970 te Luxemburg en werden afgesloten op 22 januari 1972 te Brussel. De aanvragen van de toetredende landen dateren van 10 mei 1967 voor het Verenigd Koninkrijk, 11 mei 1967 voor Ierland en Denemarken en 21 juli 1967 voor Noorwegen. Aanvankelijk slaagde de Gemeenschap er niet in een antwoord op de toetredingsaanvragen te formuleren en in december 1967 ontstond over dit vraagstuk een impasse, die een eerdere mislukking van de toetredingsonderhandelingen, in januari 1963, in herinnering riep. Eerst op de Conferentie van staats-en regeringshoofden te den Haag, op 1 en 2 december 1969, gelukte het de instemming van Frankrijk te verwerven voor de opening der onderhandelingen. Na deze beginseluitspraak volgde een periode van ongeveer een half jaar, waarin de Zes gemeenschappelijke uitgangsposities vaststelden, mede op grond van adviezen van de Europese Commissie. Over het algemeen verliep deze fase boven verwachting vlot, daar men zich tot algemene formuleringen beperkte; wel ontstond af en toe onzekerheid omtrent de uiteindelijke Franse bedoelingen, onder meer toen van die zijde geïnsisteerd werd op de opname onder de onderhandelingspunten van monetaire vraagstukken, de sterlingtegoeden en de positie van het pond betreffende. Tot de uitgangspunten van de Gemeenschap behoorde ook het besluit dat de onderhandelingen door de Gemeenschap als zodanig zouden worden gevoerd en dat in het algemeen het voorzittende land als woordvoerder zou optreden. In specifieke gevallen, met name waar een gemeenschappelijke politiek in het geding was, zou echter de Europese Commissie kunnen optreden. In de praktijk heeft het gekozen systeem met redelijke doelmatigheid gewerkt, terwijl geconstateerd kan worden, dat met name in moeilijke gedeelten van de onderhandelingen het optreden van de Europese Commissie, zowel bij het voorbereidend overleg tussen de lidstaten als in de conferentie met de kandidaat-leden, van beslissende betekenis is geweest. Bovendien heeft de Commissie het leeuwedeel verricht van de omvangrijke arbeid van de aanpassing van het afgeleide Gemeenschapsrecht. Tijdens de genoemde openingszittingen van de onderhandelingseonferentie aanvaardden de kandidaat-leden de drie Europese Verdragen en hun uiteindelijke politieke doelstellingen, het afgeleide Gemeenschapsrerht en de inmiddels geformuleerde beleidsopties, een en ander uiteraard onder voorbehoud van passende overgangsmaatregelen en van een nader onderzoek van enkele bijzondere vraagstukken. Gedurende het najaar van 1970 werd t.a.v. een aantal secundaire vraagstukken in de onderhandelingen snelle voortgang gemaakt, terwijl men het ook eens werd over de lengte van de overgangsperiode die, uitzonderingen daargelaten, vijf jaar zou bedragen. De onderhandelingen raakten in moeilijker vaarwater in het voorjaar en de zomer van 1971, toen de gecompliceerde en on-

derling samenhangende problematiek van de financiële bijdrage van de nieuwe leden aan de begroting van de Gemeenschap, de gegarandeerde invoer van suiker uit de ontwikkelingslanden van het Gemenebest en van zuivelprodukten uit Nieuw-Zeeland ter discussie stond. De posities met name van het Verenigd Koninkrijk en de Gemeenschap lagen aanvankelijk zover uiteen, dat op sommige ogenblikken het lot van de onderhandelingen in de waagschaal leek te zijn gesteld. In de besprekingen met het Verenigd Koninkrijk van 11-13 mei 1971 werd echter overeenstemming bereikt over de modaliteiten van de aanpassing van de Britse landbouwpolitiek aan die van de EEG en over de invoer van suiker, met bepaalde zekerheden, uit de ontwikkelingslanden van het Gemenebest. In de conferentie van 21 en 22 juni 1971 konden oplossingen worden gevonden voor de invoer van Nieuwzeelandse zuivelprodukten en voor de Engelse bijdrage aan de begroting. Hiermede waren de voornaamste vraagstukken opgelost en kon het welslagen van de onderhandelingen als verzekerd worden beschouwd. Daartoe had ongewtijfeld ook bijgedragen het gunstige verloop van het bezoek van Eerste Minister Heath aan President Pompidou op 20 en 21 mei 1971 en het feit dat het, mede ten gevolge van dit bezoek, mogelijk bleek de vraagstukken van de sterlingtegoeden en de rol van het Pond als reservevaluta op te lossen door het afleggen van een betrekkelijk eenvoudige verklaring van Engelse kant de tegoeden te willen stabiliseren en verminderen en de rol van het Pond te bespreken in het kader van de ontwikkeling van een monetaire unie. Inmiddels hadden ook de onderhandelingen met Denemarken, Ierland en Noorwegen goede vorderingen gemaakt. Tegen het einde van het jaar 1971 deden zich echter aanmerkelijke moeilijkheden voor bij de bespreking van de door de Gemeenschap in juli 1970 aanvaarde visserijpolitiek, met name voor wat betreft de non-discriminatoire toegang tot de viswateren. De Noorse delegatie achtte de desbetreffende bepalingen een onoverkomelijk obstakel, terwijl ook de belangen van de andere kandidaten zich deden gelden. Pogingen om deze problematiek voor het einde van het jaar op te lossen gelukten slechts in zoverre dat op 13 december 1971 een akkoord kon worden bereikt met het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Ierland, op basis van uitzonderingen gedurende een tienjarige overgangsperiode. Overeenstemming met Noorwegen over een verdergaande regeling werd eerst bereikt op 15 januari 1972, slechts een week voor de ondertekening van het Verdrag. Aldus werden de onderhandelingen tussen de lidstaten en de toetredende Staten tot een goed einde gebracht, en kon het verdrag op 22 januari 1972 worden ondertekend. Direct daarna werd een aanvang gemaakt met de procedures welke in de diverse landen nodig zijn om tot goedkeuring van het onderhandelingsresultaat te komen. In een aantal landen zal de bevolking zich via een referendum kunnen uitspreken. Dit laatste is het geval in Ierland, waar het referendum op 10 mei 1972 heeft plaatsgehad met een positieve uitslag (83 pet. der geldig uitgebrachte stemmen sprak zich uit voor goedkeuring), alsmede in Noorwegen en Denemarken. De referenda in laatstgenoemde landen zullen plaats hebben op resp. 25 september en 2 oktober 1972. Het Noorse referendum heeft een raadgevend karakter; het Deense is een onderdeel van de goedkeuringsprocedure. In het Verenigd Koninkrijk is geen referendum voorzien. De verwachting lijkt gewettigd dat de parlementaire behandeling in dat land in het najaar van 1972 zal zijn voltooid. Van de huidige lidstaten voltooide Frankrijk als eerste de goedkeuringsprocedure (3 mei 1972). Het geheel overziende, menen de ondergetekenden dat in de onderhandelingen redelijke en evenwichtige oplossingen gevonden zijn, die zowel recht hebben laten wedervaren aan het verlangen van de kandidaat-leden hun aanpassing aan het communautaire systeem met de minste moeilijkheden te doen verlopen, als aan het uitgangspunt van de Gemeenschap dat de communautaire rechtsorde in zijn geheel zou moeten worden aanvaard en dat slechts afwijkingen daarvan binnen een beperkt tijdsbestek zouden kunnen worden toegestaan. Het ge-kozen uitgangspunt, aanpassing aan de bestaande gemeen-shapsregelen, duidt tevens op de betrekkelijk beperkte betekenis van de inhoud van het merendeel der gevonden oplossingen. Deze oplossingen zullen immers na een gering aantal jaren hun geldigheid verliezen. Slechts bij een klein aantal onderwerpen zijn verdergaande regelingen getroffen en vooruitzichten geopend voor langere termijn (invoer van suiker en zuivelprodukten; visserijregeling; verhouding geassocieerde en te associëren ontwikkelingslanden) en in die opzichten zijn de verdragsbepalingen uiteraard van grotere betekenis. Onderwerpen van wezenlijk groter belang - de toekomstige plaats van de Gemeenschap in de wereld, de verdere ontwikkeling van het integratieproces en van de communautaire instellingen -konden binnen het beperkte kader van de onderhandelingen, dat overigens het enig praktisch bruikbare was, niet aan bod komen. De werkelijke betekenis van het verdrag moet dan ook worden gezocht in het feit van de toetreding zelf. Deze zal toch immers van beslissende invloed zijn op de verdere gang van het eenwordingsproces en op de keuze van de wegen die het zich nauwer aaneensluitende Europa in de komende decennia zal inslaan.

UIT-DE AKTE VAN TOETREDING

EERSTE DEEL -BEGINSELEN

Uitgangspunt bij de onderhavige uitbreiding van de Gemeenschap is dat deze in juridische zin niet een vernieuwing van de Gemeenschap teweegbrengt; het betreft hier een toetreding tot een bestaande rechtsorde. Dit impliceert de aanvaarding door de nieuwe lidstaten van het gehele gemeenschapsbestand aan regels, politieke doelstellingen en standpuntsbepalingen (artikelen 2 tot en met 4 van de Toetredingsakte). De in artikel 2 bedoelde besluiten zijn beslissingen in de meest ruime zin des woords. Dit artikel geeft uitdrukking aan de directe toepasbaarheid van de communautaire regels in de nieuwe lidstaten. Ten aanzien van de tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten met betrekking tot het functioneren van de Gemeenschap, of overeenkomsten gesloten op basis van artikel 220 van het EEG-Verdrag zullen in enkele gevallen technische aanpassingen dienen plaats te vinden, welke tot amendering van die overeenkomsten aanleiding zullen geven. De nieuwe lidstaten delen uiteraard vanaf de datum van toetreding in de rechten en verplichtingen van de Gemeenschap, voortvloeiend uit de door deze met derde landen of internationale organisaties gesloten overeenkomsten. Ten aanzien van verdragen welke door de Gemeenschap en/of de oorspronkelijke lidstaten te zamen werden gesloten met derde landen, dienen aanvullende overeenkomsten te worden tot stand gebracht ten einde de gelding van deze verdragen tot de nieuwe lidstaten uit te breiden. Bij de overeenkomsten welke in verband met het bovenstaande worden gesloten kunnen de wijzigingen worden aangebracht welke uit deze uitbreiding voortvloeien. Voor wat betreft de verdragsbanden welke de nieuwe lidstaten reeds hebben met derde landen verkeren deze in dezelfde positie als de oorspronkelijke lidstaten; vanaf de dag der toetreding geldt ook voor hen artikel 234 van het EEG-Verdrag. Een gevolg van het voorgaande is dat de toetreding geen stilstand teweegbrengt in de aktiviteiten van de huidige Gemeenschap tijdens de overgangsperiode, of fundamentele wijzigingen brengt in de juridische status van de rechtsakten van de Gemeenschap. De overgangsmaatregelen welke in de Toetredingsakte worden geformuleerd, vormen verdragsrecht en zijn derhalve slechts te wijzigen op de voet van artikel 236 van het EEG-Verdrag (zie artikel 7 van de Toetredingsakte). De oorspronkelijke gemeenschapsbesluiten waaraan deze overgangsbepalingen zijn gerelateerd behouden evenwel hun eigen status, en kunnen worden gewijzigd en aangevuld op de wijze als vóór

de toetreding. De aanpassingen welke de Toetredingsakte anders dan bij wijze van overgangsmaatregel aanbrengt in het afgeleide gemeenschapsrecht, wijzigen niet de status van de Gemeenschapsbesluiten waarop deze wijzigingen betrekking hebben, maar verkrijgen bovendien hetzelfde rechtskarakter als deze besluiten; op de dag van inwerkingtreding der Toetredingsakte worden deze wijzigingen geëffectueerd en zijn die documenten op dezelfde wijze voor amendering bevattelijk als vóór de toetreding (zie artikel 8 van de Toetredingsakte). In artikel 9, lid 2, werd het uitgangspunt neergelegd van een beperkte overgangsperiode waarvan de duur een belangrijk punt vormde bij de onderhandelingen; deze periode is in beginsel gesteld op vijf jaar. Enige afwijkingen ter zake werden neergelegd in de Toetredingsakte.

TWEEDE DEEL -AANPASSING DER VERDRAGEN

Institutionele bepalingen

In de artikelen 10 tot en met 23 van de Toetredingsakte worden permanente aanpassingen tot stand gebracht in die artikelen van de Europese Verdragen welke betrekking hebben op de instellingen van de Gemeenschappen. Zij brengen wijziging in de samenstelling der instellingen en in de regels inzake de weging der stemmen. In het algemeen kan worden gesteld dat het Verenigd Koninkrijk een gelijke positie verwerft als Frankrijk, Duitsland en Italië. De drie andere toetredende landen komen in een positie tussen België en Nederland enerzijds en Luxemburg anderzijds te verkeren. Zo krijgt het Verenigd Koninkrijk bij voorbeeld in het Europees Parlement 36 zetels, krijgen de drie andere toetredende landen 10 zetels, terwijl Nederland en België 14 en Luxemburg 6 zetels behouden. De toetreding brengt met zich mee dat de nieuwe lidstaten vanaf 1 januari 1973 terstond dezelfde rechten en verplichtingen in de instellingen en comité's van de Gemeenschappen hebben als de oorspronkelijke lidstaten. Een uitzondering op deze algemene regel verband houdend met de associatie-overeenkomsten van Yaoundé en Aroesja is te vinden in artikel 114 van de Toetredingsakte. Deze uitzonderingssituatie duurt tot 31 januari 1975, datum waarop de huidige associatie-overeenkomsten aflopen. Wat de weging der stemmen in de Raad betreft, moge nog worden gewezen op artikel 14 van de Toetredingsakte dat de artikelen 148 EEG en 118 EGA wijzigt. De nu tot stand gekomen regeling garandeert dat de „grote" leden niet in staat zijn de „kleine" leden te overstemmen, ook niet in het geval zij zouden willen beslissen in overeenstemming met het voorstel der Commissie; zulks staat in tegenstelling tot de thans nog vigerende regeling. Artikel 12 van de Toetredingsakte wijzigt de stemmenregeling zoals die is neergelegd in artikel 28 EGKS. Het ledental van de Commissie op 14 gebracht. De Commissie heeft doen weten collectief af te zullen treden op 1 januari 1973. Alhoewel het vooral ook van de nieuw te benoemen commissarissen zelf af zal hangen of de besluitvorming in de Gemeenschappen door deze uitbreiding in ledental zal worden gehinderd, moge er op worden gewezen dat onder de commissie-Rey reeds is gebleken dat zulks niet het geval behoeft te zijn. De Regering heeft dan ook goede hoop dat de nieuwe Commissie efficiënt zal functioneren. Het aantal rechters in het Hof van Justitie wordt op 11 gebracht. Voorts wordt een derde advocaat-generaal benoemd. In een gemeenschappelijke verklaring bij de Slotakte wordt rekening gehouden met de mogelijkheid van benoeming van een vierde advocaatgeneraal.

Andere aanpassingen De artikelen 24 tot en met 28 van de Toetredingsakte geven regels over de uitbreiding van de territoriale werking van de oorspronkelijke Europese Verdragen tot het grondgebied van de vier nieuwe lidstaten, waarbij de navolgende speciale voorzieningen gelden. Voor de Kanaaleilanden en het eiland Man beperkt de toepassing zich tot het vrij verkeer van goederen (zie ook Protocol No. 3), voor Gibraltar zijn de regelingen inzake het vrij verkeer van goederen evenwel juist uitgesloten. Noorwegen is bevoegd om Spitsbergen bij de ratificatie uit te zonderen. Wat het grondgebied van Denemarken betreft zijn de Faroer voorshands uitgesloten, doch de Deense Regering heeft tot 31 december 1975 de mogelijkheid de gelding tot deze eilanden uit te breiden. Het verdrag is ook van toepassing voor Groenland. Voorzien is dat ten behoeve van dat eiland passende oplossingen gevonden zullen worden voor bijzondere problemen met betrekking tot visserijprodukten (zie Protocol nr. 4). De lijst in bijlage IV van het EEG-Verdrag is voorts aangevuld met de vermelding van het Frans-Britse Condominium van de Nieuwe Hebriden, met de Noorse Zuidpoolgebieden en met een reeks van Britse eilanden en gebieden overzee vermeld in artikel 24 van de Toetredingsakte. DERDE DEEL -DE AANPASSINGEN VAN DE BESLUITEN VAN DE INSTELLINGEN Een van de uitgangspunten van de onderhandelingen is geweest dat de toetredingskandidaten niet alleen de bestaan-de Europese Verdragen zouden aanvaarden maar ook de sinds de inwerkingtreding van de verdragen genomen besluiten, het zgn. afgeleide recht. Het was van meet af aan duidelijk dat dit afgeleide recht op tal van punten aanpassingen zou behoeven, in de meeste gevallen van zuiver technische aard. Daartoe was een omvangrijk onderzoek noodzakelijk, aangezien het om ongeveer 3000 besluiten ging. De Commissie heeft medio 1970 het mandaat ontvangen om, in contact met de vier toetredingskandidaten, een studie te maken van deze aanpassingen. Op basis van de door de Commissie uitgebrachte rapporten heeft de Gemeenschap in de loop van de onderhandelingen aan de toetredingskandidaten doen weten voor welke besluiten naar haar mening geen technische aanpassingen noodzakelijk zijn en voor welke wel. Besloten is de aanpassingen in de Toetredingsakte op te nemen (artikel 29). Artikel 29 verwijst naar Bijlage I, waarin zijn opgenomen de zgn. permanente aanpassingen van het afgeleide recht. De term „permanent" dient slechts om een onderscheid aan te geven ten opzichte van de overgangsmaatregelen. Het afgeleide recht als zodanig behoudt immers zijn juridische karakter en kan te allen tijde volgens de normale procedures worden gewijzigd. De aanpassingen treden automatisch en de jure in werking op de datum van inwerkingtreding van het verdrag. Men kan de aanpassingen grosso modo in een viertal categorieën onderverdelen, al naar gelang de noodzaak daartoe voortvloeit uit: a. de nieuwe regeling van het taalgebruik; b. de inachtneming van de begrippen, instellingen en bepalingen van het nationale recht van de nieuwe lidstaten; c. andere, nieuwe, geografische of economische gegevens; d. de deelneming van de nieuwe lidstaten aan comité's of aan gemeenschappelijke financiële acties. Veelal is er inderdaad sprake van zuiver technische aanpassingen. In een aantal gevallen leidde de noodzaak van aanpassing echter tot ware onderhandelingen. De verscheidenheid en de aard van de diverse technische aanpassingen laat zich het best illustreren aan de hand van enkele voorbeelden.

Ad a. De nieuwe regeling van het taalgebruik brengt onder meer met zich mee dat een reeks van formulieren, certificaten, lijsten of bijlagen qua inhoud of presentatie gewijzigd c.q. aangevuld dienen te worden. Zo zijn bij voorbeeld de douanecertificaten aangevuld met de aanduidingen in de nieuwe gcmeenschapstalen. De bijlagen van diverse richtlijnen op het gebied van technische belemmeringen zijn aange-

past door opneming van de benamingen van de nieuwe lidstaten (deel X van bijlage I).

Ad b. Een aantal bepalingen van communautaire besluiten verwijzen uitdrukkelijk naar nationale begrippen, instellingen, organisaties e.d. De technische aanpassingen die hieruit voortvloeien zijn veelal zeer omvangrijk en niet zonder belang. Zo is Verordening (EEG) 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen bij wege van technische aanpassing praktisch integraal gewijzigd (deel IX, punt 1 van bijlage I). De richtlijnen op het gebied van het vestigingsrecht en het vrij verrichten van diensten (deel III van bijlage I) zijn eveneens op tal van punten aangepast in verband met de verwijzingen naar de bepalingen van nationaal recht. Een duidelijk voorbeeld van problemen die rijzen naar aanleiding van nationaalrechtelijke bepalingen vormt het begrip „onderdaan", met name in Verordening (EEG) 1612/68 inzake het vrije verkeer van werknemers. Het bijzonder complexe karakter van de Britse nationaliteitswetgeving maakt de definiëring van het begrip onderdaan in het Verenigd Koninkrijk moeilijker dan in andere lidstaten. Bovendien zou de definitie van het begrip „onderdaan" volgens de Britse nationaliteits-en immigratiewetgeving bepaalde moeilijkheden met zich mee kunnen brengen voor de sociale toestand in één of meer lidstaten ten aanzien van de toepassing van de bepalingen betreffende het vrij verkeer van werknemers. In de onderhandelingen is dit een belangrijk punt geweest dat uiteindelijk geresulteerd heeft in een tweetal verklaringen gehecht aan de Slotakte nl. „Gemeenschappelijke Verklaring betreffende het vrij verkeer van werknemers" en „Verklaring van het Verenigd Koninkrijk betreffende de definitie van het woord onderdaan". Nederland heeft in het kader van de Zes hieraan nog een unilaterale verklaring toegevoegd, inhouden-de dat Nederland zich het recht voorbehoudt om zo nodig met spoed beschermende maatregelen te treffen, die in overeenstemming zullen zijn met het EEG-Verdrag en de betreffende uitvoeringsbepalingen, zolang in gemeenschapskader nog geen oplossing zal zijn gevonden voor moeilijkheden die uit het vrije verkeer van werknemers ten gevolge van de uitbreiding van de Gemeenschap zouden kunnen voortvloeien. Vermeldenswaard is ten slotte de Richtlijn van de Raad van 18 oktober 1971 inzake meeteenheden (deel X, punt 16 van bijlage I). Deze richtlijn is ingevolge een technische aanpassing aangevuld met een bijlage houdende de meeteenheden van het imperiale stelsel. Over de wijze van inpassing van dit stelsel in het communautaire systeem moet vóór 31 augustus 1976 beslist worden. De Britse meeteenheden ten aanzien waar-van vóór deze datum nog geen beslissing is genomen moeten uiterlijk op 31 december 1979 worden opgeheven.

Ad c. Voorbeelden van aanpassingen aan de nieuwe geografische gegevens van de uitgebreide gemeenschappen komen onder meer voor in deel I van bijlage I (bij voorbeeld Verordening (EEG) 803/68 inzake de douanewaarde en Verordening (EEG) 1496/68 betreffende de definitie van het douanegebied) en deel VIII van bijlage I (bij voorbeeld Verordening (EEG) 1025/70 inzake een gemeenschappelijk invoerregime ten opzichte van derde landen). De nieuwe economische gegevens van de uitgebreide gemeenschappen hebben geleid tot een reeks van belangrijke aanpassingen van het afgeleide recht. In dit verband kan onder meer vermeld woden de wijziging van artikel 10 van Verordening (EEG) 805/68 inzake het invoerbeleid rundvlees, alsmede de wijziging van de marktverordening voor vis (deel IIB van bijlage I).

Ad d. Aanpassingen met het oog op deelneming van de nieuwe lidstaten aan comités komen onder meer voor in deel I (douanecomités) en deel HA (comités van beheer), een en ander in verband met de gewijzigde stemmenweging. Een voorbeeld van een aanpassing van financiële bepalingen vormt ten slotte de Beschikking van de Raad van 22 maart 1971 betreffende de instelling van een mechanisme voor financiële bijstand op middellange termijn (deel VII, punt 2 van bijlage I). In een beperkt aantal gevallen bleek het om veelal technische redenen niet mogelijk de noodzakelijke aanpassingen van het afgeleide recht vóór de ondertekening van de toetredingsverdragen te formuleren. In deze gevallen is volstaan met een richtsnoer voor de te formuleren aanpassingen per besluit aan te geven (zie artikel 30 jo. bijlage II en Toetredingsakte, alsmede blz. 65 van deze memorie). De aanpassingen worden overeenkomstig deze richtsnoeren gedurende de interimaire periode, welke loopt tot 1 januari 1973, de datum waarop het verdrag in werking zal treden, vastgesteld op de voet van de procedure omschreven in artikel 153 van de Toetredingsakte. Het belang van de nog vast te stellen aanpassingen loopt zeer uiteen. Enerzijds zijn er nog technischadministratieve aanpassingen vereist van slechts gering belang, anderzijds ook aanpassingen van aanzienlijk meer belang. Van deze laatste categorie moge als voorbeeld worden genoemd de aanpassing van Verordening (EEG) 729/70 inzake de landbouwfinanciering (vide deel IIB, punt 2 van bijlage II). Krachtens dit punt zal het jaarlijks bedrag van 285 min. R.E. beschikbaar voor de Afdeling Oriëntatie van het Europees Oriëntatie-en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) worden aangepast in verband met de uitbreiding van de Gemeenschap. Naast de comités samengesteld uit regeringsvertegenwoordigers -waarvan de aanpassingen in bijlage I van de Toetredingsakte zijn opgenomen -bestaan er in het kader van het afgeleide recht een reeks van raadgevende comités waarvan de leden „a titre personnel" worden benoemd. Deze comités kan men onderscheiden in: -comités waarbij het aantal leden per lidstaat verdeeld wordt; -comité's waarbij een dergelijke verdeling niet plaatsvindt.

De eerste categorie wordt geregeld in artikel 148, lid 1, van de Toetredingsakte, dat verwijst naar bijlage VIII. Voor wat de in deze bijlage vermelde comités betreft, verstrijkt het mandaat der nieuwe leden tegelijk met dat van de leden die op het tijdstip van de toetreding zitting hebben in één dezer comités. De tweede categorie vindt zijn regeling in artikel 148, lid 2, van de Toetredingsakte, dat verwijst naar bijlage IX. De in deze bijlage vermelde comités worden volledig vernieuwd op het tijdstip van de toetreding. Ingevolge artikel 2, jo. artikel 149, van de Toetredingsakte treedt het afgeleide recht, behoudens andersluidende bepalingen in de Toetredingsakte, voor de nieuwe lidstaten op 1 januari 1973 in werking. In de loop van de onderhandelingen is echter gebleken dat deze datum voor bepaalde besluiten, met name voor wat betreft richtlijnen, in de nieuwe lidstaten om administratieve redenen op moeilijkheden zou kunnen stuiten. Teneinde daaraan tegemoet te komen, is overeengekomen om aan de nieuwe lidstaten, voor zover deze daarom zouden vragen, een toepassingsuitstel te verlenen van in beginsel drie maanden voor verordeningen en beschikkingen en voor zes maanden voor richtlijnen en EGKS-aanbevelingen. Een en ander vindt zijn regeling in de artikelen 150 en 152 van de Toetredingsakte. De toegestane termijnen van uitstel zijn opgenomen in de bijlagen X en XI, waarnaar deze artikelen verwijzen. De toepassing van de regelingen op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid is ingevolge artikel 151 van de Toetredingsakte uitgesteld tot 1 februari 1973.

VIERDE DEEL -OVERGANGSBEPALINGEN

Algemeen

De overgangsbepalingen, vervat in de ruim 100 artikelen van het vierde deel van de Toetredingsakte zijn dikwijls van technische aard. Deze bepalingen zijn zonder enig inzicht in de bestaande gemeenschapswetgeving wellicht weinig doorzichtig. Daarom wordt hierna een globale beschrijving gegeven van enkele hoofdlijnen van het overgangsregime alvorens per titel dieper

in te gaan op de technische details van de overeengekomen regelingen. Als regel zijn de bij wijze van overgang getroffen bepalingen van toepassing gedurende een periode van vijf jaar, dus tot aan het einde van 1977. Het vrij verkeer van goederen, zoals dat reeds tussen de oorspronkelijke lidstaten bestaat, wordt tijdens deze overgangsperiode geleidelijk tot stand gebracht in het verkeer met de nieuwe lidstaten, alsook tussen deze onderling. De bestaande douanerechten in het intraverkeer worden daartoe geleidelijk afgebroken en de tarieven van de nieuwe lidstaten ten opzichte van derde landen worden geleidelijk aangepast aan het gemeenschappelijk douanetarief en aan het één gemaakte EGKS-tarief. Evenzo worden de uitvoerrechten en kwantitatieve beperkingen in het intraverkeer afgeschaft. Voor de verwezenlijking in de praktijk van dit vrije goederenverkeer is het ten slotte noodzakelijk dat de nieuwe lidstaten de gemeenschappelijke douanewetgeving overnemen, met name inzake de administratieve samenwerking tussen de douanediensten van de lidstaten. De landbouwtitel, die volgt op die inzake het vrije verkeer van goederen, sluit ook qua inhoud hierop aan. Een groot deel van de bepalingen van Titel II heeft namelijk betrekking op het gemeenschappelijk markt-en prijsbeleid en daarmee op het handelsverkeer in landbouwprodukten. De voor de oorspronkelijke lidstaten geldende gemeenschappelijke markt-en prijsregelingen zullen in beginsel vanaf 1 februari 1973 ook voor de nieuwe lidstaten gelden. Zij behoeven echter de op het moment van toetreding in de Gemeenschap geldende prijzen niet onmiddellijk toe te passen, maar kunnen deze geleidelijk aanpassen aan het communautaire niveau. Voorts gelden voor een beperkt aantal produkten tariefbepalingen, analoog aan die voor industrieprodukten. Overigens nemen de Vier alle marktordeningsinstrumenten van de huidige Gemeenschap onmiddellijk over. De prijsaanpassing vindt plaats door het verschil tussen de in een nieuwe lidstaat bestaande prijs en de in de oorspronkelijke Gemeenschap vastgestelde prijs binnen de overgangsperiode in zes etappes af te breken. De nog bestaande prijsverschillen worden in het handelsverkeer binnen de vergrote Gemeenschap gecompenseerd door bedragen, die door de lidstaten met hoogste prijspeil bij invoer te heffen of bij uitvoer te restitueren zijn. Ten aanzien van derde landen fungeren deze compenserende bedragen als correctie op de communautaire heffingen en restituties die de nieuwe lidstaat ingevolge de marktordening dient toe te passen. De douanerechten op landbouwprodukten worden in het handelsverkeer binnen de vergrote Gemeenschap in beginsel onmiddellijk afgebroken. Voor die landbouwprodukten die in de huidige Gemeenschap aan douanerechten zijn onderworpen, zijn echter een aantal bijzondere tariefregelingen getroffen. Voor de meeste van deze produkten is het ritme praktisch gelijk aan dat voor industrieprodukten. Bijzondere aandacht is gewijd aan de gevolgen die de uitbreiding van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor bepaalde derde landen zou hebben. In een tweetal Protocollen zijn bijzondere invoerregelingen getroffen, in afwijking van het communautaire regime, namelijk voor suiker uit bepaalde Gemenebestlanden en Nieuwzeelandse boter en kaas. Naast het marktordeningsbeleid zijn overgangsbepalingen getroffen inzake het veterinaire beleid en de toegang tot de visserijzones van de lidstaten. Vooral het in de Gemeenschap geldende beginsel van vrije toegang tot eikaars visserijzones heeft, zoals bekend, aanleiding gegeven tot moeizame onderhandelingen. Uiteindelijk werd overeengekomen dat de lidstaten gedurende tien jaar de visserij binnen een grens van 6 mijl mogen voorbehouden aan de eigen bevolking. Deze grens is tot 12 mijl uitgebreid voor bepaalde gebieden; hierbij vooral is met de Noorse belangen rekening gehouden. Ook voor de financiële bijdragen van de nieuwe lidstaten aan de bevolking van de Gemeenschap is een overgangsregeling getroffen voor vijf jaar, gevolgd door twee zgn. „correctieve jaren" (1978 en 1979), waarin de toetredende landen naar de volledige toepassing van het Besluit op de Eigen Middelen van de Gemeenschap zullen toegroeien. De regeling gaat er van uit, dat een directe en volledige toepassing van het Eigen Middelen Besluit op de nieuwe lidstaten in het bijzonder voor de betalingsbalans van het Verenigd Koninkrijk een te zware last zou betekenen. Eveneens om redenen van betalingsbalans" en reservepositie werd een overgangsregeling overeengekomen voor de uit de verdragsartikelen en EEG-richtlijnen voortvloeiende verplichting van liberalisatie van het externe kapitaalverkeer. Deze liberalisatie zou in fasen tot stand worden gebracht, waarbij per categorie van kapitaalverkeer verschillende overgangsperioden zullen gelden. Titel I -Vrij verkeer van goederen De artikelen 31 tot en met 49 betreffen de geleidelijke vrijmaking, volgens de beginselen van de douane-unie, van het handelsverkeer in industriegoederen en verwerkte landbouwprodukten tussen de oorspronkelijke Gemeenschap en de nieuwe lidstaten en tussen de nieuwe lidstaten onderling. De overige landbouwprodukten worden in Titel II behandeld. De bepalingen van de onderhavige titel zijn daarop echter eveneens van toepassing voor zover niet anders is bepaald. Het eerste hoofdstuk van deze titel behandelt de tarifaire aanpassingen (zie voor de verwerkte landbouwprodukten ook artikel 47, lid 2). De intradouanerechten worden aan het begin van ieder jaar met 1/5 afgebroken. De eerste afbraak is echter om tech-nischadministratieve redenen drie maanden uitgesteld. De laatste afbraak is zes maanden uitgesteld, aangezien anders reeds aan het begin van het vijfde jaar de intrarechten volledig zouden zijn afgebroken, hetgeen de nieuwe lidstaten te zeer in strijd achtten met het principe van de vijfjarige overgangsperiode. De aanpassing door de nieuwe lidstaten van hun douanerechten ten opzichte van derde landen aan het gemeenschappelijk douanetarief (GDT) en het één gemaakte EGKS-tarief vinden volgens hetzelfde schema plaats. De eerste aanpassing is hier evenwel een jaar uitgesteld ten einde de nieuwe lidstaten die daarom hebben verzocht de gelegenheid te geven de overname van de gemeenschappelijke douanenomenclatuur administratief te verwerken (artikel 39, lid 4 en artikel 46, lid 2); voor verwerkte landbouwprodukten geldt artikel 47, lid 3. Op 1 januari 1974 wordt zodoende het verschil van de derde landentarieven van de nieuwe lidstaten met het GDT, respectievelijk het één gemaakte EGKS-tarief van 40 pet. verminderd (artikel 39, lid 1). De basisrechten van waaruit bovengenoemde verlagingen en aanpassingen plaatsvinden zijn de op 1 januari 1972 werkelijk toegepaste rechten. De nieuwe lidstaten mogen hun rechten sneller afbreken respectievelijk aanpassen dan volgens bovenaangeven schema (artikelen 34 en 41). Voor enkele categorieën van produkten gelden afwijkingen op het bovenaangegeven schema (artikel 32, lid 2 en 3; artikel 39, lid la en 3; artikel 40). De regels inzake de afbraak van invoerrechten gelden in grote lijnen eveneens voor de afbraak van heffingen van gelijke werking (artikelen 35 en 36, daarentegen artikel 47, lid 4 voor verwerkte landbouwprodukten) en douanerechten van fiscale aard (artikel 38). Deze laatsten kunnen de nieuwe lidstaten omzetten in binnenlandse belastingen die voldoen aan artikel 95 EEG. De Commissie kan een nieuwe lidstaat op diens vóór 1 februari 1973 ingediend verzoek machtigen deze omzetting uit te stellen tot uiterlijk 1976. Deze termijn kan voor het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van tabak nog met twee jaar worden verlengd, indien de harmonisatie van tabaksaccijnzen binnen de Gemeenschap vóór 1 januari 1976 nog niet zal zijn verwezenlijkt (artikel 38, lid 2, 3 en 4). Uitvoerrechten en rechten van gelijke werking moeten in het intraverkeer vóór 1974 worden afgeschaft (artikel 37). Voor verwerkte landbouwprodukten geldt artikel 47, lid 4.

11872 (2)

Het tweede hoofdstuk van deze titel regelt de afschaffing van kwantitatieve beperkingen op in-en uitvoer. Deze moeten in het intraverkeer onmiddellijk bij de toetreding worden afgeschaft. In Protocol 6 wordt hierop een aantal uitzonderingen gemaakt met betrekking tot de invoer van bepaalde produktcn in Ierland en Noorwegen. Maatregelen van gelijke werking moeten uiterlijk op 1 januari 1975 worden afgeschaft (artikel 42), doch voor verwerkte landbouwprodukten op 1 februari 1973. Voor schroot mogen Ierland nog vijf jaar, Denemarken en Noorwegen drie jaar en de overige lidstaten twee jaar uitvoerbeperkingen handhaven (artikel 43). Nationale monopolies van commerciële aard moeten tijdens de overgangsperiode zo worden aangepast dat zij binnen de Gemeenschap niet discriminerend werken (artikel 44). Het derde hoofdstuk van Titel I omvat een aantal regelingen van verschillende aard. Artikel 45, eerste lid, legt aan de Commissie de verplichting op om vóór 1 april 1973 de nodige administratieve regelingen dienende ter waarborging van een „vrij verkeer" binnen de vergrote Gemeenschap vast te stellen. Hierbij moet de Commissie de reeds bestaande regeling betreffende het communautair douanevervoer (EG-verordening 542(69)) als uitgangspunt nemen. Het tweede lid van dit artikel stelt, dat de Commissie eveneens vóór 1 april 1973 de nodige regelingen moet vaststellen inzake de eindprodukten, welke hetzij in de oorspronkelijke Gemeenschap hetzij in de nieuwe lidstaten zijn verkregen in aktief veredelingsverkeer van grondstoffen of halffabrikaten uit derde landen. Bij de vaststelling van deze regeling moet rekening worden gehouden met de geleidelijke afbraak van de rechten en heffingen op het verkeer tussen de Gemeenschap en de nieuwe lidstaten. Het gaat hier om eenzelfde regeling als is bedoeld in artikel 10, tweede lid, tweede alinea, van het Verdrag van Rome. Artikel 46, eerste lid, geeft aan dat de inmiddels binnen de oorspronkelijke Gemeenschap tot stand gekomen geharmoniseerde douaneregelingen, tenzij anders bepaald in de Toetredingsakte ook van toepassing zijn op het handelsverkeer binnen de vergrote Gemeenschap, voor zover dit laatste verkeer krachtens de overgangsbepalingen nog aan douanerechten en heffingen is onderworpen. In afwijking van de bovenaangegeven regels vindt de toepassing van de gemeenschappelijke douanenomenclatuur, de afschaffing van douanerechten en heffingen van gelijke werking, andere dan bedoeld in lid 1 en 2 van artikel 47, en de afschaffing van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen ten aanzien van verwerkte landbouwprodukten plaats op 1 februari 1973 (artikel 47, lid 3 en 4). Voor een aantal produkten ter voorziening waarvan de nieuwe lidstaten afhankelijk zullen zijn van derde landen en waarvoor de invoering van het GDT derhalve grote problemen met zich mee zou brengen zijn in de Protocollen 8 tot en met 15 speciale invoerregelingen gecreëerd. De problemen die zich hier voordeden zijn vergelijkbaar met de problemen die zich ten aanzien van veelal dezelfde produkten destijds voordeden bij de vaststelling van het GDT voor de oorspronkelijke lidstaten. Dat heeft toen geresulteerd in de vaststelling van maximale hoogten van het buitenrecht voor bepaalde lijsten van produkten (artikel 19, lid 3, EEG), en voor sommige andere produkten leidde dit tot nationale contingenten, vastgesteld in de Protocollen gehecht aan het akkoord inzake de vaststelling van een gedeelte van het GDT met betrekking tot de produkten van de lijst G bij het EEG-Verdrag, kortweg genoemd de G-lijst Protocollen. Tijdens de toetredingsonderhandelingen hebben de lidstaten besloten om tegelijk met het treffen van regelingen voor door de nieuwe lidstaten aan de orde gestelde produkten zoveel mogelijk over te gaan tot afschaffing dan wel communautarisering van de nog bestaande G-lijst contingenten. De aan deze Toetredingsakte gehechte Protocollen 8 tot en met 15 zijn dan ook te zien als het resultaat zowel van deze onderhandelingen tussen de lidstaten als van de onderhandelingen met de toetredende staten over de door hen gevreesde voorzieningsmoeilijkheden. Van de G-lijst Protocollen blijft alleen Protocol XVII betreffende vliegtuigen en onder-delen daarvan bestaan (artikel 49); dit geldt vanaf de toetreding uiteraard ook voor de nieuwe lidstaten. De Protocollen 8 tot en met 15 bij deze Toetredingsakte voorzien in communautaire tariefcontingenten en/of schorsing van het GDT. Voor ruw lood en zink zijn deze tariefcontingenten degressief. Voor papierstof gelden nationale tariefcontingenten tot aan de schorsing van het GDT tot nul. Voor fosfor geldt voor het Verenigd Koninkrijk een degressief tariefcontingent. Voor aluminiumoxyde en -hydroxyde is een vertraagde aanpassing aan het GDT vastgesteld. De nieuwe lidstaten, op wier verzoek in deze protocollen een speciale regeling is vastgesteld breken de intrarechten voor de betrokken produkten versneld af. Een belangrijk punt in de onderhandelingen met Ierland betrof de zorg van de Ierse regering met betrekking tot de ontwikkeling van de Ierse economie na de toetreding. Gezien de relatieve achterstand hiervan in vergelijking tot andere lidstaten en de geringe concurrentiekracht van de Ierse industrie was de Ierse regering van mening dat de integratie van Ierland in de gemeenschappelijke markt gepaard dient te gaan met bijzondere maatregelen, opdat de politiek van de Ierse regering inzake industrialisatie en economische ontwikkeling niet zou worden doorkruist. In Protocol 30 hebben de Verdragsluitende Partijen erkend dat de verwezenlijking van deze doelstellingen en daarmede de vermindering van de gesignaleerde achterstand een gemeenschapsbelang is. De instellingen van de Gemeenschap zullen alle beschikbare middelen hiertoe aanwenden. Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen van de Ierse regering met artikelen 92 en 93 EEG zal met het bovenstaande rekening worden gehouden. Aan de Slotakte is een verklaring gehecht van de voorzitter van de Raad en van de Ierse Minister van Buitenlandse Zaken, afgelegd bij gelegenheid van de aanvaarding van dit Protocol. De uitzonderingen op de algemene overgangsbepalingen die op verschillende onderdelen aan Ierland zijn toegestaan en die in deze memorie van toelichting zijn vermeld, dienen te worden gezien in het licht van hetgeen in Protocol 30 in het algemeen ten aanzien van de Ierse economie is erkend. Evenzo Protocol 7, dat Ierland toestaat tot 1985 speciale maatregelen te handhaven ter ondersteuning van zijn automobielassembla-ge-industrie en met het oog op de invoer van in de andere lidstaten geassembleerde automobielen te beperken. De nieuwe lidstaten zullen op 1 januari 1974 de door hen toegepaste stelsels van algemene tariefpreferenties voor ontwikkelingslanden vervangen door het stelsel dat door de huidige Gemeenschap wordt toegepast. Ierland is evenwel gemachtigd om voor bepaalde textiel-en schoeiselprodukten tot 1976 zijn rechten niet sneller af te breken dan volgens het intrarechtenafbraakschema (Protocol 23).

Titel 11 - Landbouw

Inleiding

- Plaats van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de Akte. Ruim een derde van het aantal artikelen in de Toetredingsakte, een reeks van protocollen en verklaringen en belangrijke delen van de bijlagen hebben betrekking op de landbouw. Dit sluit aan bij de omstandigheid dat het landbouwbeleid van de Gemeenschap in het afgelopen decennium tot een uitgebreide en gedetailleerde wetgeving heeft geleid, die in beginsel vanaf de toetreding voor de nieuwe lidstaten van toepassing is. De moeilijkheden die voor de nieuwe lidstaten hieruit zouden resulteren hebben aanleiding gegeven tot de hierna te behandelen overgangsbepalingen van de toetredingsakte en tot de daarbij behorende bijlagen en protocollen. -Structuur en kenmerken van de landbouwtitel. De principes van de overgangsregeling met betrekking tot het gemeenschappelijk landbouwbeleid vindt men bijeen in de onderhavige titel (artikelen 50 tot en met 107). Het inleidende hoofdstuk bevat in hoofdzaak een aantal grondslagen ten aanzien van de aanpassing aan de gemeenschappelijke ordening

van de landbouwmarkten die vervolgens per produkt een globale uitwerking vinden in hoofdstuk 2 en afdeling 1 van hoofdstuk 3. Daarnaast heeft de landbouwtitel betrekking op twee andere agrarische beleidssectoren, te weten de regeling inzake visserijrechten en de veterinaire wetgeving. Dat Titel II zich dus duidelijk concentreert op het markt-en prijsbeleid heeft tot gevolg dat er een samenhang bestaat met de daaraan voorafgaande titel betreffende het vrije verkeer van goederen. Doelstelling van beide titels is dezelfde, namelijk een integratie van de markten van de vier nieuwe lidstaten in de bestaande gemeenschappelijke markt. Voor beide geldt een etappegewijze realisatie gedurende de vijfjarige overgangsperiodc. Anderzijds bestaat er een aantal verschillen tussen beide titels. In de eerste plaats vormen de overgangsmaatregelen van Titel I uitzonderingen op het EEG-verdrag en zijn geïnspireerd door de destijds geldende overgangsbepalingen uit dat verdrag. De landbouwtitel daarentegen heeft in hoofdzaak betrekking op het afgeleide landbouwrecht. Ten gevolge hiervan zijn de bepalingen van titel II meer gedetailleerd en tegelijkertijd veel abstracter; zij betreffen de dikwijls gecompliceerde en per produkt uiteenlopende markt-en prijsregelingen. Een eerste kenmerk van het getroffen overgangsregime is de onmiddellijke toepassing van het marktordeningsinstrumentarium door de nieuwe lidstaten. Dit is een direct gevolg van de algemene regel van artikel 2 van de toetredingsakte, dat de nieuwe lidstaten het afgeleide gemeenschapsrecht onmiddellijk overnemen. In vergelijking met de geleidelijke totstandbrenging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de zestiger jaren heeft deze onmiddellijke toepassing twee belangrijke voordelen. Ten eerste zal de integratie van de vier markten in die van de bestaande Gemeenschap zich technisch gemakkelijker voltrekken. Een tweede, minstens zo belangrijk voordeel zal zijn dat, afhankelijk van de aard van de betrokken marktorganisatie, onmiddellijk een communautaire preferentie voor landbouwprodukten zal ontstaan. Bij hantering van hetzelfde instrumentarium door de vier nieuwe lidstaten wordt het namelijk mogelijk de tijdens de overgangsperiode bestaande prijsverschillen op zodanige wijze door heffingen en restituties te compenseren, dat het handelsverkeer tussen alle lidstaten zich vanaf de toetreding voltrekt onder voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die van één markt. Een tweede kenmerk van de landbouwtitel is dat deze het karakter heeft van een kaderregeling, waarvan de uitvoeringsbepalingen door de instellingen van de Gemeenschap zijn vast te stellen. De algemene bevoegdheid hiertoe is neergelegd in artikel 62, lid 1; tevens valt te wijzen op de specifieke bevoegdheid van artikel 54, lid 4. Diverse landbouwbepalingen buiten Titel II volgen trouwens hetzelfde systeem; zoals artikel 47 van de Toetredingsakte, Protocol 17, par. 5; Protocol 18, artikel 3 en Protocol 20, paragrafen 6, 7, 8 en 9. De instellingen van de vergrote Gemeenschap zullen derhalve een reeks van uitvoeringsregelingen moeten treffen alvorens het gemeenschappelijk markt-en prijsbeleid in de nieuwe lidstaten kan worden toegepast. Om deze reden stelt artikel 151 de toepassing van het landbouwbeleid uit tot 1 februari 1973; gedurende de eerste maand na de toetreding worden de nieuwe lidstaten voor het handelsverkeer nog beschouwd als derde landen. Ingevolge artikel 6 van de Toetredingsakte is deze kaderregeling van verdragsrechtelijke aard en kan derhalve slechts gewijzigd worden volgens de herzieningsprocedure van artikel 236 EEG. Dit onderstreept het principiële karakter van het overgangsregime maar schept tevens een voor het gemeenschappelijke landbouwbeleid tot nu toe onbekende situatie. In geval van moeilijkheden konden de instellingen immers altijd noodzakelijke wijzigingen aanbrengen in de betrokken basisregelingen. Om deze reden is allereerst de bepaling van artikel 63 opgenomen, die het mogelijk maakt dat de Commissie voor ten hoogste twee jaar bijzondere overgangsmaatregelen treft. In dit verband kan ook worden gewezen op de algemene vrijwaringsclausulc van artikel 135. Voor een aantal specifieke gevallen kent de landbouwtitel de instellingen voorts een zekere speelruimte toe (artikelen 52, lid 3; 53; 55, lid 6; 56; 59, lid 3). Aanpassing van de overgangsregeling is ten slotte ook mogelijk voor zover de noodzaak bestaat als gevolg van de wijziging van een communautaire regeling (artikel 62, lid 2). Bij de hierna volgende behandeling van de materiële inhoud van de getroffen regelingen zal allereerst ingegaan worden op die ter zake van het marktordeningsbeleid. Hierbij wordt een onderscheid tussen de belangrijkste aspecten gemaakt, te weten de aanpassing aan het peil der gemeenschappelijke prijzen en de regeling van het handelsverkeer. In dit verband zullen de belangrijkste bepalingen worden genoemd, ongeacht hun plaats in de Toetredingsakte en ongeacht of zij bij wijze van overgangsmaatregel dan wel als blijvende aanpassing van het afgeleide recht zijn getroffen. Vervolgens zullen twee bijzondere onderwerpen worden toegelicht, te weten de regeling der visserijrechten en de veterinaire maatregelen.

Prijsregelingen

- Uitgangspunten voor de prijsaanpassing. De aanpassing van de prijzen in de nieuwe lidstaten aan het niveau en de onderlinge verhouding van de gemeenschappelijke prijzen zal geleidelijk en volgens een vast ritme geschieden waartoe in de landbouwtitel een nauwkeurig tijdschema is vastgesteld. Hierbij heeft voorgestaan enerzijds de integratie in het gemeenschappelijk prijsbeleid zo snel mogelijk te voltooiien, anderzijds scherpe prijsverhogingen in de nieuwe lidstaten te vermijden ten einde de consumptie niet ongunstig te beïnvloeden. Een aantal problemen zijn bepalend geweest door de gevolgde methodiek. Niet alleen zijn de prijzen in de kandidaat-landen qua niveau soms sterk afwijkend, ook hun structuur kan van die in de gemeenschap verschillen. Zo zijn als regel in het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen de marktprijzen lager dan de producentenprijzen ten gevolge van respectievelijk „deficiency payments" en subsidiëring van de consumptie. Dit maakte het noodzakelijk voor deze landen een enigszins afwijkend mechanisme te treffen. Een tweede probleem is dat niet, zoals bij de aanpassingen van de douanetarieven, uitgegaan kan worden van bestaande verschillen omdat door hun jaarlijkse vaststelling de gemeenschappelijke prijzen aan verandering onderhevig zijn. Ten slotte zij opgemerkt dat de instrumenten van het prijsbeleid in hun functies kunnen uiteenlopen en dikwijls onderling gerelateerd zijn, zodat niet volstaan kan worden met één voor het gehele instrumentarium toepasselijke methode. In aansluiting op de laatste opmerking valt te wijzen op verschillende vormen van prijsaanpassing. De eerste en meest directe vorm is die van de interventieprijzen in de nieuwe lidstaten. De telkenjare te verkleinen verschillen met de gemeenschappelijke interventieprijzen worden uitgedrukt in compenserende bedragen. Vervolgens worden bepaalde andere elementen van de prijs-en interventieregelingen in de nieuwe lidstaten met behulp van deze geleidelijk afnemende compenserende bedragen gecorrigeerd en aldus via een afgeleide methode aangepast aan het gemeenschappelijk peil van deze elementen. De derde vorm van aanpassing aan de communautaire prijsniveaus vindt plaats middels de regeling van het handelsverkeer. Ook hierbij hebben compenserende bedragen, veelal afgeleid van die voor interventieprodukten, een belangrijke functie. In een aantal gevallen wordt voorts het vrije verkeer van landbouwprodukten gerealiseerd door afbraak van douanetarieven in het handelsverkeer tussen de nieuwe lidstaten en de oorspronkelijke Gemeenschap. Samenvattend heeft de integratie van de vier markten in die van de Gemeenschap als uitgangspunt de rechtstreekse aanpassing van prijzen voor interventieprodukten; de hieruit voortvloeiende compenserende bedragen, en in sommige gevallen de interne tariefsverlagingen, maken voor deze en de overige pro-

dukten de vorming van één vergrote gemeenschappelijke markt mogelijk.

-Prijsaanpassingsmethodiek De rechtstreekse prijsaanpassing is van toepassing op de, al dan niet afgeleide, interventieprijzen voor oliehoudende zaden, granen, boter en magere melkpoeder, witte en ruwe suiker, de minimumprijs van suikerbieten en de oriëntatieprijzen voor runderen, kalveren en vis (artikel 51, lid 1 en artikel 52, lid 1, junetis de artikelen 70, 73, 81, 85, 90 en 98). Het uitgangsniveau voor deze prijzen wordt in Denemarken en Ierland berekend aan de hand van de voorheen verworven inkomsten, dus het producentenprijspeil (artikel 51, lid 2); in Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk is het voordien bestaande marktprijspeil bepalend (artikel 51, lid 3). Voor oliehoudende zaden is een afwijkende methode gekozen (artikel 70, lid 2). Het aldus in interventie-of oriëntatieprijzen vertaalde niveau is van toepassing tot het eerstvolgende verkoopseizoen voor het betrokken produkt op welk moment de eigenlijke prijsaanpassing aanvangt. Het bestaande verschil wordt vervolgens in zes etappes afgebroken; de eerste vijf aanpassingen vinden aan het begin van ieder verkoopseizoen plaats, de zesde per 1 januari 1978 (artikel 52, lid 2 en 4). Bij gelijkblijvende communautaire prijzen zouden er verlagingen of verhogingen in zes gelijke delen van het in aanvang bestaande verschil plaatsvinden. Rekening houdend met de mogelijkheid van tussentijdse communautaire prijsverhogingen worden telkens nog resterende verschillen met achtereenvolgens 1/6, 1/5, 1/4 etc. verkleind, terwijl bovendien de prijs in een nieuwe lidstaat die lager is dan de gemeenschappelijke prijs, verhoogd wordt met het percentage van de verhoging van de gemeenschappelijke prijs (artikel 52, lid 2, sub a en b). In twee gevallen kan van dit strakke ritme worden afgeweken, namelijk tijdelijk en binnen vrij enge grenzen (artikel 52, lid 3) of door volledige afbraak van een gering nog resterend prijsverschil (artikel 53). Andere vormen van prijsaanpassingen vinden allereerst plaats door de reeds genoemde correctie van bepaalde elementen van de prijs-en interventieregeling met de compenserende bedragen. Te denken valt hierbij aan bij voorbeeld de steunbedragen voor de durumtarwe of magere melkpoeder, bestemd voor veevoederdoeleinden (artikel 57, zie ook artikel 71). De vaststelling en aanpassing van de steunbedragen in de nieuwe lidstaten voor vlas en zaden geschiedt volgens bijzondere, afwijkende regelingen (artikel 95 respectievelijk 96). -Interventies Wat betreft de interventieregelingen zijn voorts een aantal specifieke voorzieningen getroffen. Inzake de normen waaraan ter interventie aangeboden produkten moeten voldoen is voor varkensvlees een tijdelijke afwijking neergelegd in artikel 76, lid 1, terwijl voor boter een aanvulling van permanente aard zal worden vastgesteld overeenkomstig Bijlage II, deel II onder A, d). punt 1. Voor de toepassing van het communautaire indelingsschema voor geslachte varkens voorziet artikel 76, lid 2, in een tijdelijke afwijking in het Verenigd Koninkrijk. Voorts is de desbetreffende verordening gewijzigd in verband met de produktie van baconvarkens (Bijlage I, deel II, onder B, ƒ); in verband met de produktie van lichte varkens is een tweede wijziging mogelijk overeenkomstig Bijlage II, deel II, onder A, c) punt 2. Ten slotte valt te wijzen op een wijziging in de marktverordening vis, die het mogelijk maakt in gebieden, ver afgelegen van de consumptiecentra van de Gemeenschap, een afwijkende ophoudprijs toe te passen (Bijlage I, deel II, onder b, d) punt 1). -Aanvullende subsidies In samenhang met het hierboven weergegeven systeem van prijsaanpassingen zijn voor bepaalde nieuwe lidstaten aanvullende subsidieregelingen getroffen. Zulks hangt allereerst samen met de eerder genoemde afwijkingen voor wat betreft prijsniveau en -structuur in Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk. In beide landen worden namelijk de interventieprijzen in aanvang vastgesteld op basis van de voorheen bestaande marktprijzen. Ingevolge artikel 54 kan het Verenigd Koninkrijk de hierdoor veroorzaakte inkomensdaling voor de producenten compenseren met produktiesubsidies. Aan deze machtiging zijn een tweetal grenzen gesteld. Ten eerste mogen de totale inkomsten van de producenten niet uitgaan boven het niveau, dat het gevolg zou zijn indien in het Verenigd Koninkrijk de prijsaanpassingsmethode voor Denemarken en Ierland zou worden toegepast, d.w.z. aanpassing van de op basis van de vroegere producentenprijzen vastgestelde interventieprijzen (artikel 54, lid 3). Een tweede beperking vloeit voort uit da door de Raad vast te stellen toepassingsregels (artikel 54, lid 4). Overigens bestaat thans reeds in het Verenigd Koninkrijk een streven het verschil tussen markt-en producentenprijzen te verminderen. In het kader van een reeks van maatregelen ten behoeve van de landbouw in Noorwegen heeft ook dit land de mogelijkheid gekregen zijn thans bestaande subsidiestelsel tijdelijk te handhaven (protocol No. 20). Evenals ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk verwacht kan worden, zal dit stelsel in de loop van de overgangsperiode worden afgeschaft, te weten eind 1975; ook de Noorse subsidies zullen voorts worden verlaagd als gevolg van de geleidelijke verhoging der marktprijzen (paragraaf 5 van Protocol No. 20). Een belangrijk verschil met het Britse stelsel is echter dat in Noorwegen na 1975 een bijzondere door de Raad vast te stellen steunregeling zal worden ingevoerd ten einde een wezenlijke inkomensvermindering en de ongewenste sociale en demografische consequenties daarvan te vermijden (paragraaf 4 en 9 van Protocol No. 20). Bovendien zijn deze bijzondere maatregelen van meer permanente aard; wel kunnen zij zo mogelijk in de toekomst plaats maken voor andere in het kader van het beleid van de Gemeenschap getroffen maatregelen (paragraaf 10). Ten behoeve van de melkvoorziening in Noorwegen zal de Raad ten slotte passende maatregelen vaststellen, die eveneens in subsidies kunnen voorzien (paragraaf 9). Ook Ierland kan, zij het tijdelijk, een tweetal subsidieregelingen toepassen. De eerste betreft een non-discriminatoire subsidie voor de boterconsumptie ten einde een snelle stijging van de boterprijs te vermijden (artikel 88). Voorts is Ierland gemachtigd om in samenhang met het Britse stelsel van produktiesubsidies voor slachtvee, bepaalde maatregelen inzake de export van rundvlees te handhaven (artikel 93).

Regeling van het handelsverkeer

-Uitgangspunten De voor het handelsverkeer getroffen overgangsregeling wordt gekenmerkt door de onmiddellijke invoering van de communautaire preferentie middels een technisch eenvoudige en doorzichtige methode. Hiertoe is een stelsel ontworpen van vaste, geleidelijk afnemende compenserende bedragen die geheven of verleend worden ter overbrugging van de marktprijsverschillen tussen de nieuwe lidstaten en de oorspronkelijke Gemeenschap; in dezelfde mate worden de heffingen en restituties van de Gemeenschap ten aanzien van derde landen in de nieuwe lidstaten gecorrigeerd door deze compenserende bedragen. In beginsel is het in de huidige Gemeenschap bestaande regime inzake douanerechten, heffingen van gelijke werking, kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking ook in de vergrote Gemeenschap onmiddellijk van toepassing, zulks in afwijking van Titel I van de Toetredingsakte (artikel 60, lid 1). Voor een aantal landbouwprodukten vindt echter een geleidelijke afbraak van de intrarechten en een geleidelijke aanpassing van het GDT plaats. -Vaststelling van compenserende bedragen De wijze van vaststelling van de compenserende bedragen die toepasselijk zijn tot de eerste prijsaanpassing is het meest

eenvoudig voor de produkten, waarvoor een rechtstreekse prijsaanpassing plaatsvindt (zie hierboven). Het verschil tussen de interventie-of oriëntatieprijzen drukt namelijk het betreffende compenserende bedrag uit (Artikel 55, lid 2, eerste alinea). Voor een reeks van produkten worden voorts de compenserende bedragen vastgesteld door afleiding van de compenserende bedragen van de produkten, waaraan zij marktorganisatorisch of economisch zijn gerelateerd (zie bijvoorbeeld de artikelen 74; 75, lid 2; 77, lid 3; 79, lid 3; 80, lid 2; 82; 86, lid 2, en 3; 91, lid 3 en 94). Een analoge methode is gevolgd voor de dierlijke veredelingsprodukten, waarvan de compenserende bedragen berekend worden uit de compenserende bedragen voor de hoeveelheid benodigde voedergranen (de artikelen 75, lid 1; 77, lid 1 en 2; 79, lid 1 en 2). In een aantal gevallen vindt een meer zelfstandige vaststelling van compenserende bedragen plaats, bij voorbeeld in functie van produktieprijsverschillen (artikel 55), of op grondslag van verschillen tussen de marktprijzen (artikelen 86, lid 1; 87, lid 1 en 2 en Protocol No. 20, paragraaf 7; zie in dit verband ook artikel 80, lid 1).

-Afbraak van compenserende bedragen Ook de wijze waarop de compenserende bedragen geleidelijk worden afgebroken loopt nogal eens uiteen. Voor de compenserende bedragen die het verschil tussen interventie-of oriëntatieprijzen uitdrukken geschiedt dit als gevolg van de prijsaanpassing. Voor andere compenserende bedragen geschiedt zulks op enigszins analoge wijze, doordat hiervoor verwezen wordt naar de prijsaanpassingsregeling van artikel 52 (artikel 74, lid 1, tweede alinea; 80, lid 1, tweede alinea; 86, lid 1, tweede alinea en 87). Voor de meeste „afgeleide" compenserende bedragen, met inbegrip van die voor de dierlijke veredelingsprodukten, vloeit de geleidelijke verlaging voort uit de afbraak van de bedragen waarvan zij zijn afgeleid. Verloopt de afbraak dus in het algemeen analoog aan het prijsaanpassingsritme, voor de compenserende bedragen in de sector groenten en fruit (artikelen 66, lid 2) en, wat Noorwegen betreft, de dierlijke veredelingsprodukten (Protocol No. 20, paragraaf 7) zijn afwijkende regelingen getroffen.

-Toepassing van compenserende bedragen Wat de wijze van toepassing van compenserende bedragen betreft moet allereerst een onderscheid gemaakt worden tussen het intracommunautaire handelsverkeer en het handelsverkeer met derde landen. In het intraverkeer fungeren zij als zelfstandige heffingen en restituties, op te leggen respectievelijk te verlenen door de lidstaat met het hoogste prijspeil (artikel 55, lid 1, onder a)). In het handelsverkeer van de nieuwe lidstaten met derde landen fungeren zij daarentegen als correctiebedragen aan de hand waarvan de communautaire heffingen of restituties verlaagd of verhoogd worden (artikel 55, lid 1, onder b)). Ook in dit opzicht wijken de, ter ve; vanging van voorheen bestaande kwantitatieve restricties vast te stellen, compenserende bedragen voor bepaalde groenten-en fruitprodukten af. Zij worden namelijk op gelijke wijze als in het intraverkeer ten aanzien van derde landen geheven of verleend (artikel 66, lid 1). In dit verband valt ook te wijzen op de compenserende heffingen die Noorwegen, eveneens ter vervanging van voorheen bestaande kwantitatieve beperkingen, in het kader van een stelsel van minimumprijzen tijdelijk gemachtigd is op te leggen (Protocol No. 20, paragraaf 6). Voor de toepassing van de compenserende bedragen zijn voorts een aantal bijzondere bepalingen vastgesteld zoals die van artikel 55, lid 5 en 6 en artikel 56. Voor produkten waarvoor tijdens de overgangsperiode in het intraverkeer nog douanerechten bestaan, worden de compenserende bedragen bovendien gecorrigeerd met de invloed van deze rechten (artikel 66, lid 1 derde alinea, 91, lid 1; 92, en 99).

Van belang is ten slotte dat de financiering van de verleende compenserende bedragen door de Gemeenschap geschiedt.

-Tariefregelingen Alleen voor die landbouwprodukten waarvan de invoer in de huidige Gemeenschap onderworpen is aan douanerechten gelden een aantal bijzondere tariefbcpalingen, die overigens geënt zijn op die van Titel I. De verlagingen in het intraverkeer en aanpassingen aan het GDT vinden beide plaats in vijf etappes ieder van 20 pet. (artikel 59, lid 1 en 2, eerste alinea). Voor de meeste produkten zoals vis, wijn en die welke nog niet onder een gemeenschappelijke marktordening vallen is het ritme vrijwel ideniiek aan dat voor niet-Iandbouwprodukten, (artikel 50, lid 1, onder c) en lid 2, eerste alinea). Voor rundvlees vinden de wijzigingen echter plaats aan het begin van ieder verkoopseizoen, voor tuinbouwprodukten steeds per 1 januari te beginnen in 1974 (artikel 50, lid 1, onder a) en b) en lid 2). Ook een aantal bijzondere bepalingen zijn ontleend aan die van Titel I. Te wijzen valt op de onmiddellijke toepassing van het GDT bij geringe verschillen (vgl. artikel 59, lid 2, tweede alinea en artikel 39, lid 1, onder a)) en de mogelijkheid van versnelde afschaffing of aanpassing en van schorsing van douanerechten (vgl. artikel 59, lid 4 met artikel 41 resp. artikel 34). Ten slotte valt te wijzen op artikel 59, lid 3, dat het mogelijk maakt voor tuinbouwprodukten tijdelijk en in beperkte mate af te wijken van de voorgeschreven verlagingen en aanpassingen. -Verwerkte landbouwprodukten Voor bepaalde verwerkte landbouwprodukten is een regeling getroffen die impliceert dat het heffings-of drempelprijselement ter bescherming van de verwerkende industrie op analoge wijze als in de vorige paragraaf beschreven, ten opzichte van de nieuwe lidstaten geleidelijk wordt afgebroken (artikel 61, lid 1). Hier tegenover wordt het overeenkomstige deel van het betreffende douanerecht in de nieuwe lidstaten geleidelijk afgeschaft respectievelijk ten aanzien van derde landen aangepast aan het communautaire niveau. Het beginsel van onmiddellijke communautaire preferentie brengt mee dat deze regeling slechts voor een beperkt aantal met name genoemde produkten van toepassing is. Zo blijven verwerkte produkten uit de sectoren varkensvlees en zuivel slechts onderworpen aan het normale stelsel van compenserende bedragen. Een analoge regeling is getroffen voor produkten, verkregen door verwerking van landbouwprodukten. welke niet voorkomen in Bijlage II van het EEG-Verdrag. De hiervoor getroffen regeling is neergelegd in de artikelen 47 en 97. De vaste heffingselementen ter bescherming van de industriële verwerking zijn onderworpen aan de algemene tariefbepalingen van Titel I, terwijl de verschillen in grondstoffenprijzen worden vereffend door een stelsel van compenserende bedragen, berekend op grondslag van de compenserende bedragen voor de betrokken basisprodukten. Overigens laat de regeling het beginsel van onmiddellijke overname van de betreffende verordeningen onverlet.

-Derde landen De hierboven beschreven regeling van het handelsverkeer en met name de onmiddellijke communautaire preferentie is uiteraard van belang voor de positie van derde landen op de markten van de nieuwe lidstaten. Indien hieruit problemen zouden resulteren kan hiervoor een oplossing worden gezocht volgens de lijnen neergelegd in protocol nr. 16 1). Voor twee gevallen zijn echter bijzondere regelingen getroffen. Ten eerste is het Verenigd Koninkrijk gemachtigd zijn verplichtingen uit de Suikerovereenkomst van het Gemenebest volledig na te komen, ter zake waarvan een rege-!) Zie ook Titel III, Buitenlandse Betrekkingen.

ling is neergelegd in protocol nr. 17. Een tweede machtiging voor hetzelfde land komt tegemoet aan de problemen, die voor Nieuw-Zeeland zouden resulteren uit een onverkorte toepassing van marktordening Zuivel. In protocol nr. 18 is een bijzondere afzetregeling voor boter en kaas neergelegd.

De regeling der visserijrechten Aan de lidstaten is de mogelijkheid gelaten om, in afwijking van het algemene principe van de non-discriminatoire toegang tot de visserijzones, tot en met 31 december 1982 de uitoefening van de visserij binnen een grens van zes zeemijlen voor te behouden aan de eigen bevolking (artikel 100, lid 1). Voor een aantal met name genoemde gebieden wordt deze grens tot twaalf zeemijlen uitgebreid (artikel 101). De thans bestaande feitelijke en juridische visserijrechten van andere lidstaten zullen door deze regeling echter niet worden aangetast (artikel 100, lid 2). Voor Noorwegen zal de reservering van de twaalf mijlszone voor vrijwel het gehele kustgebied gelden; daarmee is de bijzondere positie van deze lidstaat duidelijk tot uitdrukking gebracht. Bepaald is voorts dat vanaf 1978 voorwaarden zullen gelden ter bescherming van de visstand (artikel 102); een dergelijk gemeenschappelijk conserveringsbeleid is van grote betekenis en vormt dan ook een wezenlijk element in de overeengekomen regeling. Vóór 31 december 1982 zal de Raad, op voorstel van de Commissie, de bepalingen bestuderen die zouden kunnen volgen op de afwijkingen die tot die datum gelden (artikel 103). Alleen met Noorwegen is overeengekomen dat een en ander kan inhouden dat het overgangsbeleid zal worden verlengd (Protocol nr. 21). Dit laatste onderstreept nogmaals de tegemoetkomende houding van de partnerlanden ten opzichte van Noorwegen.

Veterinaire maatregelen

Inleiding

De communautaire regelingen inzake het veterinair beleid berusten op een drietal richtlijnen op het gebied van het handelsverkeer van respectievelijk runderen en varkens, vers vlees en vers vlees van pluimvee. Reeds in een vroeg stadium van de onderhandelingen hebben de toetredingskandidaten te kennen gegeven dat een onverkorte toepassing van deze richtlijnen op grote moeilijkheden zou stuiten. Deze moeilijkheden - die ten dele door de Gemeenschap werden onderkend -vinden onder meer hun grondslag in het verschillende karakter van de gezondheidstoestand van de veestapel in de diverse landen, alsmede in de daarmee samenhangende bestrijdingsmaatregelen, zowel preventief als repressief. Een van de belangrijkste problemen vormde hierbij de omstandigheid dat de communautaire bepalingen een verplichte enting van runderen voorschrijven tegen mond-en klauwzeer, terwijl daarentegen volgens de Britse, Ierse en Noorse wetgeving inenting tegen deze ziekte niet is toegestaan. De betrokken landen zijn vrij van deze ziekten, welk resultaat bereikt werd volgens de „stamping out"-methode en niet volgens een systeem van algemene vaccinatie. Invoer van geënte dieren zou een gevaar kunnen opleveren voor de overbrenging van het virus. In de Gemeenschap daarentegen mogen in beginsel geen niet-gevaccineerde dieren ingevoerd worden. Andere problemen waren onder meer gelegen in de voorschriften ter zake van brucellose en tuberculose, met name voor wat het Iers-Britse handelsverkeer betreft.

Inhoud van de overgangsregeling De ter zake gevoerde onderhandelingen zijn uiteindelijk geresulteerd in een reeks van overgangsbepalingen welke zijn neergelegd in de artikelen 104 tot en met 106.

Zo zijn de nieuwe lidstaten voor wat de runderen en varkens betreft gemachtigd tot en met 31 december 1977 hun nationale regelingen te handhaven voor de invoer van fok-, gebruiks-of slachtdieren (met uitzondering van Denemarken voor wat de slachtdieren betreft). Uitvoer van niet-gevaccineerde runderen blijft mogelijk onder de thans geldende voorwaarden. Gedurende dezelfde periode zijn de nieuwe lidstaten gemachtigd om hun nationale methode te handhaven voor het officieel tuberculose-of brucellosevrij verklaren van hun rundvee, c.q. varkensbeslagen, met dien verstande dat de communautaire tests voorgeschreven blijven. Ten slotte zijn een aantal overgangsbepalingen vastgesteld met betrekking tot het Iers-Britse handelsverkeer. De voor vers vlees getroffen regeling houdt een directe toepassing in van de bestaande richtlijn ter zake, behoudens een beperkte uitzondering voor Ierland. Noorwegen en Noord-Ierland, die tot en met 31 december 1977 bij de invoer van vers vlees hun nationale regeling mogen handhaven betreffende de bescherming tegen mond-en klauwzeer. Voor de richtlijn inzake vers vlees van pluimvee ten slotte, zijn geen overgangsregelingen getroffen. Behoudens een toepassingsuitstel van zes maanden (Bijlage XI) dienen de nieuwe lidstaten de in deze richtlijn vervatte veterinaire voorschriften direct toe te passen.

Titel UI en IV - Buitenlandse betrekkingen en associatie van de landen en gebieden overzee De artikelen 108 tot en met 115 van Titel III van de Toetredingsakte betreffen associatie-overeenkomsten en preferentiële akkoorden. Door de uitbreiding van de Gemeenschap is een aantal overgangsmaatregelen noodzakelijk met name op handelspolitiek gebied, waarvoor uiteraard de medewerking van de wederpartij is vereist. In overeenstemming met hetgeen is bepaald in artikel 108 en in nauwe samenwerking met de nieuwe lidstaten onderhandelt de Gemeenschap momenteel met de betrokken landen in de Middellandse Zee over de noodzakelijke overgangsmaatregelen en aanpassing van de verdragen. Het betreft hier de akkoorden met Griekenland. Turkije, Marokko, Tunesië, Israël, Spanje en Malta. Artikel 108, lid 2, bepaalt dat deze overgangsmaatregelen rekening moeten houden met de overgangsmaatregelen tussen de oorspronkelijke Gemeenschap en de nieuwe lidstaten en dat zij de duur hiervan niet mogen overschrijden. Een en ander is ook van toepassing op akkoorden met andere Middellandse Zeelanden, die de Gemeenschap nog vóór de toetreding zou sluiten. Rekening houdend met de bedoelde overgangsmaatregelen en aanpassingen, passen de nieuwe lidstaten de bepalingen van de genoemde akkoorden onmiddellijk na de toetreding toe. Voor de toetreding door de nieuwe lidstaten tot de asso-ciatie-overeenkomsten met de Afrikaanse landen is een andere oplossing gevonden. Deze houdt verband met hetgeen is overeengekomen inzake de verhouding van de Britse Gemenebestlanden met de vergrote Gemeenschap. Daarop dient nu eerst te worden ingegaan. De verhouding van de vergrote Gemeenschap met de Britse Gemenebestlanden is onderwerp van langdurige onderhandelingen geweest. Van begin af aan stond vast, dat de toetreding met zich mee zou brengen dat het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van de ontwikkelde Gemenebestlanden gedurende de overgangsperiode zou overgaan op derde landenbehandeling. Terloops zij hier echter gewezen op de regeling voor zuivelprodukten uit Nieuw-Zeeland (zie blz. 26 en 49 van de memorie van toelichting). Ook voor de grote Aziatische Gemenebestlanden (India, Pakistan, Ceylon, Maleisië en Singapore) behoorde een handhaving van de preferentiële banden niet tot de mogelijkheden. Bij de eerdere onderhandelingen in 1962 was hierover trouwens al overeenstemming bereikt en het Verenigd Koninkrijk heeft hierop ditmaal dan ook niet aangedrongen. Wel verklaart de Gemeen-

schap zich in een Gemeenschappelijke Verklaring gehecht aan de Slotakte bereid om de vraagstukken die zich met betrekking tot deze landen op handelsgebied zouden kunnen voordoen gezamenlijk te besturen, rekening houdend met het algemeen preferentiestelsel voor ontwikkelingslanden. Op aandringen van Nederland, dat daarmee vooral het oog had op de belangen van Indonesië, is daaraan toegevoegd, dat eveneens de andere ontwikkelingslanden in dezelfde geografische zone in het onderzoek zullen worden betrokken. Tijdens de onderhandelingen heeft Nederland daarenboven een unilaterale verklaring afgelegd, inhoudende dat het bij de tenuitvoerlegging van de Gemeenschappelijke Verklaring erop zal toezien dat met de belangen van Indonesië in voldoende mate rekening wordt gehouden. In deel I van het Protocol nr. 22 wordt, met betrekking tot de overige onafhankelijke ontwikkelingslanden van het Gemenebest gelegen in Afrika, de Indische Oceaan, de Stille Oceaan en het Caribische gebied (welke zijn opgesomd in Bijlage VI bij de Toetredingsakte), het drieledig aanbod, dat in 1963, ten tijde van de totstandkoming van de eerste jaoendeovereenkomst, door de Gemeenschap werd geformuleerd, herhaald en gepreciseerd. Dit aanbod bestaat uit de mogelijkheid voor de hierbedoelde reeks van landen om te kiezen of voor aansluiting bij de associatie van Yaoundé, of voor sluiting van een afzonderlijke associatie-overeenkomst op basis van artikel 238 van het EEG-Verdrag, of voor het sluiten van een handelsakkoord. Om redenen van praktische aard is besloten om een associatie van de betrokken Gemenebestlanden die op het aanbod wensen in te baan, te doen samenvallen met de vernieuwing van de Associatie-overeenkomsten van Yaoundé en Arusha, die op 31 januari 1975 aflopen. Tot dat tijdstip zal een status quo gelden voor de invoerregelingen voor deze landen zowel in het Verenigd Koninkrijk en de andere nieuwe lidstaten alsook in de oorspronkelijke lidstaten. Anderzijds zullen de nieuwe lidstaten niet toetreden tot de huidige Associatie-overeenkomsten van Yaoundé en Arusha en ten aanzien van de invoer uit deze landen de regelingen handhaven die vóór de toetreding golden. Een en ander is bepaald in het tweede hoofdstuk van titel III. Vermeld zij artikel 110 dat erop wijst dat handhaving zonder meer van de bij de toetreders bestaande invoerregimes voor landbouwmarktordeningsprodukten veelal niet mogelijk is, gezien de invoering van de marktordeningsmechanismen. In dat geval maakt de Raad de invoer onder soortgelijke voorwaarden mogelijk als welke vóór de toetreding bestonden (artikel 110, b). De status quo kan nooit tot hogere rechten leiden dan voor derde landen gelden (artikel 111). Voor de betrokken Gemenebestlanden die vóór 31 januari 1975 hun betrekkingen met de Gemeenschap op niet-preferentiële basis hebben geregeld, gaat vanaf het moment van in werking treden van die regeling derde landenbehandeling gelden met inachtneming van de overgangsbepalingen (artikel 115). Titel IV (artikel 117 tot en met 119) bepaalt dat de status quo-regeling ook van toepassing is op de landen en gebieden overzee inclusief de niet-Europese gebieden die bijzondere betrekkingen onderhouden met Noorwegen of het Verenigd Koninkrijk en het Frans-Britse condominium van de Nieuwe Hebriden. Ten aanzien van de invoer in het Verenigd Koninkrijk uit Papoea-Nieuw-Guinea dat onder Australisch bewind valt en Gemenebestpreferenties geniet, is de status quo-regeling van toepassing tot het eind van de overgangsperiode (artikel 116, lid 1). Voordien kan de Raad deze regeling herzien met name in geval van onafhankelijkheidverkrijging (artikel 116, lid 2). Protocol 22 bevat in zijn deel II de intentieverklaring van de Gemeenschap om haar associatiebeleid ten opzichte van de Yaoundélanden voort te zetten ook ten aanzien van de Gemenebestlanden die zich daarbij aansluiten. De toetreding mag niet leiden tot een verzwakking van de associatiebetrekkingen. Tijdens de onderhandelingen zal rekening gehouden moeten worden met de bijzondere economische omstandigheden van de verschillende associatiekandidaten, met de wensen van de reeds geassocieerde staten, met de ervaring in de associatie opgedaan en met de gevolgen van het stelsel van algemene preferenties voor al deze landen. In deel III van Protocol 22 is het resultaat neergelegd van de onderhandelingen over de invoer van suiker uit de Caraibisch Gemenebestlanden na afloop van de Suiker-Overeenkomst ven het Gemenebest. De Gemeenschap zal een regeling treffen voor het probleem van de suiker in het kader van de betrekking die deze landen op grond van het drieledig aanbod in deel I van dit protocol met de Gemeenschap zullen aangaan. Een en ander zal ook gelden voor de Afrikaanse geassocieerde landen waarvan de economie in aanzienlijke mate van suikeruitvoer afhankelijk is. Blijkens de tekst van het onderhavige protocol kan onder dezelfde voorwaarden rekening worden gehouden met andere basisprodukten ten opzichte waarvan soortgelijke belangen bestaan. De nieuwe lidstaten mogen de toepassing van het stelsel van algemene tariefpreferenties voor ontwikkelingslanden van de EEG uiterlijk tot 1974 uitstellen (protocol 23, 1). Ierland wordt daarbij ten aanzien van bepaalde produkten gemachtigd om tot 1976 niet verder af te breken dan het intrarechten afbraakpercentage (Protocol 23, 2).

Titel V - Kapitaalverkeer

Artikelen 120 tot en met 126 Deze artikelen betreffen overgangsmaatregelen ten behoeve van de vrijmaking van het kapitaalverkeer. De nieuwe lidstaten dienen binnen een overgangsperiode van vijf jaar te komen tot een integrale toepassing van bepalingen inzake de vrijmaking van het kapitaalverkeer zoals neergelegd in het vierde hoofdstuk van Deel 2 van het EEG-Verdrag en in de beide richtlijnen ter uitvoering daarvan vastgesteld in 1960 en 1962. Directe investeringen zullen al binnen twee jaar na toetreding volledig worden vrijgemaakt, terwijl een overgangstermijn van twee en een half jaar werd gesteld voor de liberalisatie van bepaalde categorieën kapitaalverkeer van persoonlijke aard (o.a. erfenissen); dit uitstel geldt overigens niet voor Noorwegen. De maximale overgangstermijn van vijf jaar geldt voor de vrijmaking van het effektenverkeer. Een kortere periode werd vooral van Britse zijde uit betalingsbalansoverwegingen niet wenselijk geacht vanwege de vooralsnog sterke neiging van Britse onderdanen om in buitenlandse (niet door de EEG-landen geëmitteerde) effekten te beleggen. Tevens is overeengekomen dat een eerdere vrijmaking van het kapitaalverkeer zal plaatsvinden indien de omstandigheden zulks zouden toelaten. Het toezicht op de naleving van het overeengekomen liberalisatieschema berust bij de instanties van de uitgebreide Gemeenschap.

Briefwisseling met de Britse regering inzake monetaire aangelegenheden In het contact dat tijdens de onderhandelingen met de Britse Regering ter zake van monetaire kwesties plaatsvond bleek dat de oorspronkelijke lidstaten en de Britse regering het erover eens waren dat in het eindstadium van de weg naar de Europese monetaire unie de rol van het pond als reservevaluta zou moeten zijn verdwenen. Het Verenigd Koninkrijk was bereid een verklaring van die strekking vóór de toetreding af te leggen. Van Franse zijde werd evenwel de aanvullende toezegging van de Britse regering verlangd dat onmiddellijk maatregelen zouden worden genomen om te verhinderen dat de ster-lingsaldi verder zouden aangroeien en voorts dat deze tegoeden na de toetreding jaarlijks met ca. 5 pet. zouden worden verminderd. Een definitieve oplossing voor de bestaande tegenstellingen kon pas worden bereikt na de ontmoeting van President Pompidou en Premier Heath eind mei 1971. Dit overleg leidde op 7 juni 1971 tot een verklaring van de Britse onderhandelaar betreffende het sterlingvraagstuk, welke door de lidstaten werd aanvaard. Deze verklaring is in de vorm van een briefwisseling aan de Toetredingsakte toegevoegd.

Titel VI - Financiële bepalingen

Artikelen 127 tl in 132

In deze artikelen wordt een overgangsregeling gecreëerd voor wat betreft de toepassing door de nieuwe lidstaten van het Besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de lidstaten door eigen middelen van de Gemeenschap. Deze regeling geldt voor de overgangsperiode van vijf jaar plus twee volgende, zgn. correctieve jaren. Gedurende de overgangsperiode zullen de afdrachten van de landbouwheffingen en de douanerechten, alsmede de betaling van de financiële bijdragen geleidelijk toenemen volgens het in artikel 130 aangegeven schema. Bij de vaststelling van de financiële bijdragen van de nieuwe lidstaten krachtens artikel 3, lid 2, van het Eigen Middelen Besluit werd onder meer rekening gehouden met het aandeel van het Bruto Nationaal Produkt (BNP) van elk der nieuwe lidstaten in het BNP van de Gemeenschap (artikel 129). De financiële bijdragen van de oorspronkelijke lidstaten zullen met het bedrag van de financiële bijdragen van de nieuwe lidstaten worden verminderd, volgens de sleutel van artikel 3, lid 2, van het Eigen Middelen Besluit (artikel 129). Na de twee correctieve jaren (1978 en 1979) zullen de definitieve bijdragen van de nieuwe lidstaten krachtens het systeem der eigen middelen moeten zijn bereikt. Ten einde ook deze toename geleidelijk te doen verlopen is bepaald dat de toename van de bijdragen van de nieuwe lidstaten in de eigen middelen en financiële bijdragen voor 1978 niet hoger zal zijn dan 2/5 deel van het verschil tussen de bijdrage voor 1977 en de bijdrage, berekend volgens het Eigen Middelen Besluit voor datzelfde jaar. De toename voor 1979 mag niet groter zijn dan de relatieve verhoging van 1978 ten opzichte van 1977. Per 1 januari 1980 zal het Eigen Middelen Besluit onverkort op de nieuwe lidstaten worden toegepast (artikel 131). De totale regeling, welke eerst na langdurige onderhandelingen tot stand kwam houdt met name rekening met de betalingsbalanspositie van het Verenigd Koninkrijk, die door een onverkorte en onmiddellijke toepassing van het Eigen Middelen Besluit in gevaar zou kunnen worden gebracht. Eventuele tekorten in de begroting van de Gemeenschap voortvloeiende uit de gereduceerde bijdragen van de nieuwe lidstaten gedurende de overgangsperiode, zullen over de oorspronkelijke lidstaten worden omgeslagen op basis van het Eigen Middelen Besluit (artikel 132). Ten slotte is bepaald dat onder de ontvangsten uit hoofde van het Eigen Middelen Besluit ook moeten worden gerekend de landbouwheffingen en douanerechten welke voortvloeien uit het handelsverkeer tussen de nieuwe lidstaten en derdelanden, tussen de nieuwe lidstaten en de oorspronkelijke Gemeenschap en tussen de nieuwe lidstaten onderling (artikel 128). Protocol 24 Dit Protocol stelt de bijdragen van de nieuwe lidstaten aan het vermogen van de EGKS vast. Daarbij is rekening gehouden enerzijds met de geactualiseerde grootte van dit vermogen, en anderzijds met de omvang van het produktiepotentieel van de nieuwe lidstaten ten opzichte van de Zes. De bijdragen worden in drie gelijke jaarlijkse termijnen betaald.

Europese Investeringsbank De wijziging van de statuten van de Europese Investeringsbank zijn neergelegd in Protocol 1 bij de Toetredingsakte. Het geplaatste kapitaal van de Bank dat ingevolge het besluit van de Raad van Gouverneurs van april 1971 werd verhoogd van 1 mld. R.E. tot 1,5 mld. R.E. zal door de bijdragen der nieuwe lidstaten op ruim 2 mld. R.E. worden gebracht (artikel 2). Het aandeel van het Verenigd Koninkrijk zal hierbij met dat van de Bondsrepubliek Duitsland en Frankrijk worden gelijkgesteld. Voorts is bepaald dat de nieuwe lidstaten zullen bijdragen aan de statutaire reserves en daarmede gelijkgestelde voorzieningen zoals deze per 31 december 1972 zullen zijn vastgesteld (artikel 11). Voor de storting van de bijdrage in de reserves is een regeling in termijnen vastgesteld; de betaling van het gestorte kapitaal, welke thans 20 pet. van het geplaatste kapitaal bedraagt, zal in één termijn dienen te geschieden. Ten aanzien van de besluitvorming in de Raad van Gouverneurs is thans expliciet bepaald dat de meerderheid ten minste 40 pet. van het geplaatste kapitaal moet vertegenwoordigen (artikel 10). Deze bepaling is opgenomen ten einde dit uit de oorspronkelijke stemprocedure voortvloeiende beginsel te handhaven. Deze bepaling brengt met zich mede, dat een besluit van de Raad van Gouverneurs de steun van ten minste twee grote lidstaten behoeft. In artikel 2 van het Protocol is de gelijkstelling van de deelname van België en Nederland in het geplaatste kapitaal van de Bank thans geëffectueerd. Deze gelijkstelling werd reeds in de memorie van toelichting op de Rijksbegroting voor 1972, Hoofdstuk IX B Financiën, Afdeling II, blz. 11 en 12 aangekondigd. Deze gelijkstelling houdt in dat de Nederlandse stortingen in 1973 en 1974 zullen worden verhoogd van ca. f6,5 min. tot ca. f 10,5 min.

Titel Vil - andere bepalingen

De artikelen 133 t/m 138 bevatten een aantal overgangsbepalingen van algemene aard. Artikel 134 bepaalt dat de Commissie tijdens de overgangsperiode een onderzoek instelt naar overheidsmaatregelen van de nieuwe lidstaten, die zouden kunnen leiden tot concurrentieverstoring in de zin van artikel 67 van het EGKS-Verdrag. Indien dit onderzoek daartoe aanleiding geeft zal de Commissie (naar analogie van de procedure ex artikel 67 van het EGKS-Verdrag) aan de betreffende regeringen voorstellen die maatregelen te corrigeren of hun uitwerking te compenseren. Ondernemersafspraken binnen de nieuwe lidstaten moeten binnen drie maanden vanaf de toetreding aan de Commissie worden gemeld (artikel 156). De Commissie beslist over de al of niet verenigbaarheid van de aangemelde afspraken met artikel 65 van het EGKS-Verdrag. Nietgemelde afspraken zijn van rechtswege nietig. Aangezien de Ierse staalindustrie zich in een bijzonder kwetsbare positie bevindt, bepaalt lid 2 van artikel 134 dat op de Ierse markt slechts met toestemming van de Commissie en in overeenstemming met de Ierse regering, staal op andere leveringscondities dan affabriek zal worden verkocht. De laatste zinsnede van lid 2 verzekert, dat de deelnemende staten op gelijke voet met derde landen tot de Ierse markt worden toegelaten. De staalprijzen op de Deense en Noorse markt worden goeddeels beheerst door de aanbiedingen uit de landen met staatshandel. Op de gemeenschappelijke markt is het verboden, voor zover de invoer gecontingenteerd is, de prijzen aan dergelijke aanbiedingen aan te passen. Ten einde een abrupte verhoging van de staalprijzen in Denemarken en Noorwegen te voorkomen, bepaalt artikel 134, lid 3 dat de beschikking 1-64 van de Hoge Autoriteit gedurende de overgangsperiode niet van toepassing is op de Deense en Noorse markt. Dezelfde mogelijkheid tot vrijwaringsmaatregelen als tijdens de overgangsperiode van het EEG-Verdrag, bestaat op grond van artikel 135 tot 1978 tussen de oorspronkelijke Gemeenschap enerzijds en de nieuwe lidstaten anderzijds en tussen de nieuwe lidstaten onderling. Op analoge wijze bevat artikel 136 de dumpingbepalingen van artikel 91 EEG. In dringende gevallen kan Ierland zelf beschermende maatregelen nemen (artikel 137).

VIJFDE DEEL -BEPALINGEN BETREFFENDE DE TENUITVOERLEGGING VAN DE AKTE VAN TOETREDING In het jaar 1972 zullen door de gemeenschappen een aantal maatregelen dienen te worden getroffen opdat de bepalingen van het gehele verdragscomplex per 1 januari 1973 door de

lidstaten van de Gemeenschap ten uitvoer gelegd kunnen worden. Het betreft hier onder meer de in artikel 30 van de toetredingsakte en Bijlage II voorgeschreven technische aanpassingen van het afgeleide recht, de overgangsmaatregelen en aanpassingen bedoeld in artikel 108 van de toetredingsakte, welke noodzakelijk blijken in de associatieverhouding met de Middellandse Zeelanden, en het vaststellen van de Deense, Engelse en Noorse teksten van besluiten van de gemeenschappen zoals voorzien in artikel 155 van de toetredingsakte. Deze regelingen, waarvan de teksten zullen worden vastgesteld door de instellingen van de huidige gemeenschappen, zullen in werking treden door de enkele inwerkingtreding van het onderhavige verdrag (zie artikel 153 van de toetredingsakte).

III. ENKELE OPMERKINGEN OVER EURATOM EN EGKS De toetreding van de vier kandidaatlanden tot de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie heeft geen bijzondere problemen opgeleverd. Een bevredigende regeling is getroffen voor de uitwisseling van kennis op nucleair terrein, die kort na 1 januari 1973 plaats zal vinden. De getroffen regeling lijkt te waarborgen dat een redelijke tegenprestatie wordt geleverd voor de kennis van de Gemeenschap welke krachtens artikel 13 van het Euratom-Verdrag, aan de nieuwe lidstaten ter beschikking zal worden gesteld (zie de Protocollen 25 t/m 29). Voorts constateert de Regering met voldoening dat Noorwegen, Denemarken en Ierland zullen toetreden tot de waarborgenovereenkomst welke de oorspronkelijke lidstaten (met uitzondering van Frankrijk) en de Gemeenschap zullen sluiten met de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (Protocol 29) ter nakoming van de verplichtingen, welke deze lidstaten op zich hebben genomen krachtens het verdrag betreffende de niet-verspreiding van kernwapens. Het Verenigd Koninkrijk dat, evenals Frankrijk, als kernwapenstaat niet verplicht is krachtens dit verdrag dergelijke waarborgen te aanvaarden, heeft evenwel ten tijde van de onderhandelingen over het non-prolil'eratieverdrag verklaard bereid te zijn internationale waarborgen te aanvaarden op zijn vreedzame kernenergieactiviteiten, voor zover zulks strookt met de nationale veiligheid. Het ligt in de bedoeling dit aanbod te doen inpassen in de afspraken die de Gemeenschap en de niet-nucleaire lidstaten van Euratom met de IAEA maken. Gelet op de verschillende redactie van de artikelen 98 van het EGKS-Verdrag en de artikelen 237 EEG-Verdrag en 205 Euratom-Verdrag bleek het noodzakelijk voor de toetreding van de vier kandidaatleden tot de EGKS een apart Raadsbesluit vast te stellen naast het verdrag dat de toetreding tot de EEG en Euratom vastlegt. In het begin van de onderhavige memorie van toelichting is reeds uiteengezet dat de voorwaarden voor de toetreding tot de drie gemeenschappen niettemin konden worden neergelegd in één enkele akte, de toetredingsakte. Tijdens de onderhandelingen over de toetreding tot de EGKS zijn twee problemen op de voorgrond getreden. In de eerste plaats moet hier worden gedacht aan hetgeen in artikel 134 van de toetredingsakte is geregeld inzake de onverenigbaarheid van overheidsmaatregelen en ondernemersafspraken in de nieuwe lidstaten. Zie hiervoor het vierde deel, Titel VII, van deze memorie van toelichting. In de tweede plaats is onderhandeld over de bijdrage van de nieuwe lidstaten in het eigen vermogen van de EGKS. Voor het resultaat der onderhandelingen moge worden verwezen naar de toelichting op protocol nr. 24, opgenomen in het vierde deel, Titel VI van deze memorie van toelichting.

IV. PROCEDURES IN HET JAAR 1972

Zoals reeds in het stuk over de beginselen van de toetreding is uiteengezet, impliceert de toetreding de aanvaarding door de nieuwe lidstaten van het gehele gemeenschapsbestand aan regels, politieke doelstellingen en standpuntbepalingen. Dit beginsel geldt ook voor al die regels e.d., die tot stand zijn gekomen of zullen komen na de ondertekening van het toetredingsverdrag gedurende de rest van het jaar 1972. Zou dat niet het geval zijn dan zouden de Gemeenschappen een jaar lang tot stilstand gedoemd zijn geweest. Uit het bovenstaande vloeit echter voort dat het noodzakelijk was regels te scheppen die het mogelijk maken de toetredende landen bij het communautaire beschikkingsproces te betrekken. Deze regels zijn gehecht aan de Slotakte. In deze regels wordt een praktijk die reeds voor de ondertekening van het verdrag goeddeels in acht werd genomen vastgelegd voor de periode tussen ondertekening en inwerkingtreding. De nieuwe lidstaten zullen geïnformeerd worden omtrent alle ontwerpbesluiten en andere voorstellen welke tot besluiten kunnen leiden, nadat ter zake een voldoende mate van overeenstemming tussen de oorspronkelijke lid-staten is bereikt. Indien zulks de wens is van de nieuwe lid-staten kan ter zake consultatie plaatsvinden in een Interimcomité waarin de nieuwe en huidige lidstaten alsook de commissie zitting hebben. Dit overleg kan zo nodig uitmonden in een ministeriële conferentie. Deze procedure wordt ook gevolgd ten aanzien van nationale besluiten van de nieuwe lidstaten die van invloed zijn op hun positie als toekomstige verdragspartij. De nieuwe lid-staten zullen bovendien worden uitgenodigd deel te nemen aan onderhandelingen aangaande overeenkomsten welke thans tussen de lidstaten van de EEG in voorbereiding zijn. De Europese Commissie heeft reeds in de zomer van 1971 doen weten dat zij de toetredende landen betrekt bij de voorbereiding van haar voorstellen aan de Raad.

V. MACHTIGINGSARTIKEL EN SLOTOPMERKINGEN

Machtigingsartikel

Het verdrag brengt met zich mede dat een aantal overeenkomsten, waarbij de oorspronkelijke lidstaten -al dan niet gezamenlijk met de Gemeenschap -partij zijn, aanpassing behoeven in verband met de thans te realiseren uitbreiding van de Gemeenschap. Daarbij moge gedacht worden aan de aanpassing van de associatie-overeenkomsten met een aantal Middellandse Zeestaten (zie ook artikel 10S van de toetredingsakte) en voorts aan de aanpassing, op de voet van artikel 3, lid 2, van de toetredingsakte, van de overeenkomsten tussen de lidstaten gesloten in het kader van artikel 220 EEG-Verdrag. Ingevolge het bepaalde in artikel 60, lid 2, van de Grondwet zouden deze overeenkomsten eerst in werking kunnen treden, nadat de Staten-Generaal daaraan hun goedkeuring hebben verleend. Aangezien het i.c. uitsluitend gaat om aanpassingen van overeenkomsten die noodzakelijk zijn als gevolg van de uitbreiding van de Gemeenschap, aanpassingen die de inhoud van die overeenkomsten niet wezenlijk aantasten en omdat een spoedig in werking treden van deze overeenkomsten gewenst kan zijn, hebben de ondergetekenden besloten artikel 2 in de goedkeuringswet op te nemen. Op grond daar-van zullen dergelijke aanpassingen niet de goedkeuring van het parlement behoeven. Een spoedig in werking treden van dergelijke overeenkomsten lijkt in het bijzonder geboden in die gevallen waarin de hier bedoelde overeenkomsten nog voor 1 januari 1973 dienen te zijn geamendeerd (vgl. artikel 3 en 108 van de toetredingsakte).

Talenregiem

Het verdragscomplex is gesteld in de acht talen van de uitgebreide Gemeenschap. In de toetredingsakte wordt voorzien in het authentiseren van de Deense, de Engelse, de Ierse en de Noorse tekst van het EGKS-Verdrag, het EEG-Verdrag en het Euratom-Verdrag, alsmede van de overeenkom-

sten tot wijziging van die verdragen. Het authentiseren van de Deense, Engelse en Noorse teksten van de besluiten welke op basis van de genoemde verdragen worden tot stand gebracht, zal plaatsvinden door de instituten van de Gemeenschap en publikatie van die teksten zal geschieden in het „Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen" (zie artikel 155 van de Toetredingsakte). De Ierse regering kon er zich mede verenigen dat de hierbedoelde besluiten niet in de Ierse taal zouden worden vertaald. Voor wat het talcnregime binnen de Gemeenschap betreft werd Verordening no. 1 van 15 april 1968 dusdanig aangepast dat voortaan ook het Deens, het Engels en het Noors als officiële en werktalen zullen gelden (zie artikel 29 van het Toetredingsverdrag jo. bijlage I).

Inwerkingtreding In artikel 2 van het verdrag en van het EGKS-Besluit is neergelegd dat het gehele verdragscomplex in werking zal treden op 1 januari 1973. Alle termijnen zijn vanaf die datum te rekenen, voorzover niet uitdrukkelijk anders is bepaald; in de Toetredingsakte wordt dit tijdstip steeds aangeduid met de woorden „vanaf het tijdstip van de toetreding" of „vanaf de toetreding". Voorwaarde voor de inwerkingtreding is dat alle partijen hun akten van bekrachtiging ter zake van het verdrag hebben neergelegd en de nieuwe lidstaten tevens hun akte van bekrachtiging met betrekking tot het besluit. Indien niet alle nieuwe lidstaten akten van bekrachtiging ten aanzien van het verdrag en het besluit hebben gedeponeerd dan zullen deze toch effect verkrijgen met dien verstande dat alsdan door de raad met eenparigheid van stemmen de vereiste aanpassingen worden aangebracht in de artikelen welke zijn opgesomd in het derde lid van artikel 2 van het verdrag en van het besluit. Deze artikelen betreffen hoofdzakelijk institutionele bepalingen.

Ten slotte Bij het verdragscomplex werden geen andere wijzigingen aangebracht in de Europese Verdragen, zoals laatstelijk gewijzigd of aangevuld, dan die welke door de toetreding noodzakelijk bleken.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

N. SCHMELZER.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

WESTERTERP.

De Minister van Economische Zaken,

H. LANGMAN.

De Minister van Landbouw en Visserij,

P. J. LARDINOIS.

De Minister van Financiën,

R. J. NELISSEN.